Onlangs zag ik op de teevee een documentaire over een beladen onderwerp: de rol van Nederlanders, die omwille van hun broodwinning in de oorlog bleven doorwerken voor de overheid en soms uit hoofde van hun functie de gruwelijkste opdrachten moesten uitvoeren.

Mensen bij de Spoorwegen, de machinisten, die de veewagens met joden bestuurden.

Politiemannen, die assisteerden bij het transport van Joden naar Westerbork;tramconducteurs die ze naar de stations vervoerden;enzovoorts, enzovoorts.

Het waren stokoude, sinds lang gepensioneerde mannen, die uitlegden, dat ze “hun werk” deden, vaders van huisgezinnen, in vele gevallen wisten ze niet “wat voor vracht ze vervoerden”,etcetera etcetera.

De antwoorden waren lang niet allemaal even bevredigend, maar het feit, dat deze hoogbejaarde landgenoten na zoveel decennia publiekelijk verantwoording aflegden en in sommige gevallen zelfs hun excuses aanboden…“wat konden we doen? Het was ons werk en wie weigerde liep kans te worden ontslagen, of erger”…deed me wel iets.

Laten we wel wezen. Een zeer groot aantal Nederlanders had boter op zijn hoofd. Voorbeelden te over: de honderden, duizenden kroegbazen met op hun deuren en ramen de bordjes“Für Juden Verboten”, … de theatervoorstellingen die voortgingen met Duitse officieren op de beste stoelen van het huis… undsoweiter, undsoweiter.

……

Als ik recht voor me uitkijk zie ik mezelf lopen door de Amstelstraat, richting jodenbuurt. Ik kom aangewandeld vanaf het Rembrandtsplein met m’nschooltas onder de arm. En ik wil naar huis.

Het is 22 februari 1941, ruim 71 jaar geleden. Ik kom net van Eefje vandaan en ik sjok zo’n beetje voort met mijn hoofd in de wolken, ik merk niks van wat er vóór, opzij en achter me gebeurt.
Dus ook niet dat de brug naar het Waterlooplein, de Blauwbrug, is afgezet door de S.S. Alle joodse mannen die ze te pakken konden krijgen waren daarachter bij elkaar gedreven, en zijn later afgevoerd naar het concentratiekamp Mauthausen, en binnen drie maanden waren ze allemaal volgens de officiële overlijdensberichten ‘gestorven aan longontsteking’. Maar ik kom op m’n dooie akkertje aangestapt, ik ben zeventien en ik droom van mijn meisje, mijn Eefje.
Ik ga recht op die afzetting van de S.S.-ers af. Kerels met helmen en geladen geweren lopen heen en weer op de Blauwbrug, maar ik heb daar niks mee te maken, vind ik, het is laat in de middag, ik rammel van de honger en ik wil naar huis. Joden Houttuinen 66, drie hoog.
Aan de linkerkant van de brug staan een stuk of zes politieagenten met elkaar in gesprek, Hollanders,van het bureau Jonas Daniël Meijerplein. Eentje daarvan kijkt op. En ziet mij. Misschien herkent hij mij als een van de jongetjes uit de jodenbuurt, ik weet niet. Zou kunnen. Die wijkagenten kennen ons allemaal zo’n beetje. In ieder geval… deze ziet wat ik van plan ben en stormt op me af.
‘Halt!’
Hij grijpt me in mijn kraag en. buldert: ‘Waar wou jij naar toe?!’
De S.S.-ers kijken om, snappen niet wat er aan de hand is, staan te gieren van het lachen om mijn gezicht.
Ik zelf ga door de grond.
Ik stamel: ‘Naar de Joden Houttuinen… daar woon ik…’
De agent pompt zich op als een luchtballon. “De Joden Houttuinen!
Ben jij op je achterhoofd gevallen! Jij hebt hier niks te zoeken! Er worden hier Joden opgepakt, Joden! Wil je wel eens als de sodemieter maken dat je wegkomt! Uit mijn ogen!Klootzak!’
Hij draait me in één keer met mijn rug naar zich toe en schopt me met een enorme dreun onder mijn kont terug naar halverwege de Amstelstraat in de richting van het Rembrandtsplein.

Ik heb het hem nooit kunnen vragen, maar ik neem aan, dat het goed was bedoeld.
En dat niemand hem ooit heeft bedankt.

Ik doe het alsnog, bij deze.

ELI ASSER, 4 mei2012