Je leest de namen van de 29 die hier op 24 oktober 1944 zijn gefusilleerd. Gedood als vergelding van wat anderen deden. Je denkt aan de nabestaanden, die hebben moeten leren leven met de absurditeit van dit verlies van hun dierbaren. 61 Jaar later staan wij hier om hen te gedenken. Dat is een lange tijd. En in al die jaren zijn er overal in de wereld talloos vele anderen onverhoeds gedood, omdat er verzet was tegen onwettige machthebbers. 61 Jaar geleden in de oorlog konden we nog denken – en dachten onze ouders ook vaak – dat er maar één vijand was, dat er maar één land en volk bestond, dat zulke wandaden kon verrichten. Dat waren de Duitsers, de moffen. Jarenlang was mensonwaardig geweld iets waartoe we alleen anderen in staat achtten. Dat vijandbeeld maakte, dat we heel lang nauwelijks aan onszelf hoefden te denken, wanneer het over agressie ging. Maar inmiddels is zinloos of absurd geweld wel heel erg dichtbij gekomen en weten we, dat daden van agressie deel uitmaken van het menselijk bestaan, dat ze horen bij onszelf en dat er omstandigheden zijn, waaronder overal burgers moordenaars kunnen worden. We hebben geleerd van de oorlogen in onze voormalige koloniën. We leren van het optreden van onze bondgenoten. Met hen maken we een preventieve oorlog mee, waarbij honderden medemensen onschuldig geslachtofferd worden. Agressie hoort bij mensen, bij het jezelf of een ander tot vijand maken. Het begin ligt bij je eigen gewelddadigheid en het uitbannen daarvan. Daarom weet ik niet beter om de herinnering van de Apollolaan na 61 jaar betekenis te geven dan een ontboezeming te lezen van de vredestichter patriarch Athenagoras. Hij beschrijft welke staat hij in het leven wil bereiken:
‘Je moet de zwaarste oorlog wagen, dat is de oorlog tegen jezelf. Je moet uiteindelijk het ogenblik bereiken, waarop je jezelf ontwapent. Ik heb die oorlog tegen mezelf gewaagd. Het was vreselijk. Maar nu heb ik tenslotte mezelf ontwapend. Ik ben nergens meer bang voor, omdat liefde angst verdrijft. Ik heb mezelf bevrijd van de noodzaak om gelijk te hebben, om mezelf te rechtvaardigen ten koste van anderen. Ik ben niet langer altijd op mijn hoede en bescherm niet steeds mijn eigen rijkdom. Ik heet welkom en deel met anderen. Ik houd niet krampachtig vast aan mijn eigen ideeën en plannen. Wanneer iemand iets beters voorstelt accepteer ik dat zonder spijt. Ik vergelijk mezelf niet steeds met anderen. Wat goed is en waar en echt, is voor mij altijd het beste. Daarom ben ik niet meer bang. Wanneer je niets meer hebt hoef je immers nergens bang voor te zijn. De oorlog is voorbij.’
Henk van Os, 4 mei 2006