Toespraak van Hanneke Groenteman op 4 mei 2009 bij het monument op de Apollolaan

Ik zit in het trappenhuis in de Smaragdstraat nummer 13. Een dag in mei 2009. Het loopt tegen etenstijd, het huis is vol geluiden en luchtjes. Een moeder roept haar kind. Het kind huilt. Er klinkt muziek. Er wordt gekookt. Iemand komt thuis. Televisies staan aan. Ik versta hun woorden niet. Ik ken hun muziek niet. De etensluchtjes zijn prikkelend en vreemd voor mij.

Dan spring ik terug in de tijd. Het is mei 1920. Het loopt tegen etenstijd. Een gewone dag. Op 1 hoog kwebbelt een meisje tegen haar moeder. De geur van appeltaart mengt zich met de lucht van bloemkool en saucijsjes.

Op 2 hoog zijn de aardappels geschild, de andijvie gesneden, het vlees staat te sudderen. De oudste zoon komt thuis, aait de poes, geeft zijn moeder een kus. Hij moet na het eten naar de voetbaltraining. Op 3 hoog is het stil, het jonge stel eet bij haar ouders.

Het zijn allemaal gewone gezinnen. Diamantbewerkers, een expeditieknecht, huisvrouwen.

Joden ook, maar daar doen ze eigenlijk niks aan. Behalve op vrijdagavond, als de families bij elkaar komen. Mooi gedekte tafels, heerlijk eten, en wat kunnen ze kletsen allemaal!

De jongen van 2 hoog is hopeloos verliefd op het meisje van 1 hoog. Hij smacht naar haar, maar zij feest nog liever even door met de jongens van de krant waar ze werkt. De jongen zet rode rozen voor de deur op 1 hoog. Zo dichtbij en toch zo ver weg schrijft hij erbij. Haar vader zegt: “Het is een nette jongen met een goede toekomst. Neem hem nou maar.” En eindelijk zegt ze ja. Ze verloven zich, trouwen in 1937. Vinden een lichte woning in de Geleenstraat, Amsterdam-Zuid. Ook op nummer 13, maar dat zegt natuurlijk niks.

In 1939 wordt hun eerste kind geboren. Een meisje. Wat zouden ze gelukkig zijn, als zij niet zo bang was. Bang van de overvliegende vliegtuigen, van de onheilspellende nieuwsberichten, van de steeds verder gaande beperkende maatregelen. Haar broer, sportjournalist, wordt ontslagen bij zijn krant. Ze mogen niet meer in de tram, naar Artis, de bioscoop, het café. Overal die rotbordjes ‘Voor joden verboden’. En die stomme ster.

Ja, natuurlijk, ze zijn joden. Volbloedjoden zelfs. Zo hadden ze het alleen zelf nog nooit bekeken.

En dan vallen de oproepen op de mat. Ze moeten zich melden bij de Hollandsche Schouwburg. Oude mensen, jonge mensen, kinderen, baby’s. Ze mogen alleen het hoognodige meenemen, een deken, wat speelgoed. Ze gaan naar een werkkamp. Ik ga niet, zegt zij, de bange en opstandige. Dit klopt niet, zegt ze. We gaan wel, zegt hij, de volgzame. Van werken is nog nooit iemand doodgegaan. Haar paniek wint.

Via via vinden ze snel een onderduikadres voor het kind, 2 1/2 jaar oud. Later duiken ze zelf ook onder. Samen met haar ouders. Ze zwerven van adres naar adres en zullen elkaar de komende drie jaar uit het oog verliezen.

Zijn vader, Isaac, krijgt een hartaanval en sterft vlak voor een razzia in de Smaragdstraat. Zijn moeder, Abigael Groenteman-Vleeskruijer, wordt in Sobibor vermoord, op 9 april 1943, 64 jaar oud. Het jonge stel van 3 hoog, Samson en Henriette Cozijn, dat zo graag kinderen wilde, vindt de dood in Auschwitz, op 30 september 1942. Zoals velen. Familieleden, vrienden, buren.

Wie geluk had vindt elkaar weer, na de bevrijding. Chel Groenteman zonder ouders, Elly Groenteman-Smit, zonder broer, en het kind, nu 6 jaar oud. Dat ben ik. We kunnen ons oude huis niet meer in, maar mogen naar het huis van mijn dode oom, in de Deurloostraat, vlak bij. En daar leven we door, met een handjevol familie, en een menigte geesten en herinneringen. Geesten die ik niet heb gekend, behalve uit verhalen, uit herinner je-je-nog-die-en-die … Verhalen van kampen, verhalen van onderduik, van steeds weer vluchten. Verhalen van angst en honger. Van verloren levens die voor altijd herinneringen geworden zijn.

1945. Ik ben net terug in Amsterdam. Ik loop door mij onbekende straten, de Dintelstraat, de Geleenstraat, de Scheldestraat, de Apollolaan. Ik heb heimwee naar de gezellige onderduikfamilie en voel me verloren. En dan wordt, in 1947, weer een kind geboren. Het jongetje dat een streep moet zetten onder het verleden en de weg moet openen naar een betere toekomst. Een toekomst zonder discriminatie, zonder angst, zonder vernederingen.

Het is weer mei 2009. Ik zit in het trappenhuis in de Smaragdstraat nummer 13. Het loopt tegen etenstijd. Ik hoor ouders, grootouders, kinderen. Marokkanen, een Iraniër, een Afghaan. Ik spreek hun taal niet, het eten ruikt exotisch. Flarden van Sesamstraat en Arabische muziek. Ik zou willen aanbellen en vragen Mag ik bij jullie aanschuiven? Mag ik mee-eten? Is er plaats voor mij?

Dat hoeft niet. Ik heb een eigen huis, ik heb genoeg te eten. Het is vrede. Ook in de Smaragdstraat. In Amsterdam, in Nederland. Een vrede om heel heel zuinig op te zijn.