In 1938 schreef mijn vader een bijzonder boekje, bedoeld als Sinterklaassurprise voor mijn moeder. Hij noemde het een ‘Oorspronkelijke Roman naar historische gegevens’ en gaf het de titel “Der Neinsager” mee. Joop Westerweel, mijn vader, werkte op dat moment als onderwijzer aan de Werkplaats, de befaamde experimentele, progressieve school in Bilthoven, waar hij naast Kees Boeke een leidinggevende rol vervulde. Ook Willy, mijn moeder, gaf daar les. In het boekje, dat zeven hoofdstukjes telt, stelt mijn vader op luchtige en geestige wijze een fundamenteel gebrek of ernstige ziekte, zoals hij het noemt, van zijn vrouw aan de kaak, namelijk haar onuitroeibare neiging op elke vraag of verzoek van vooral haar echtgenoot met “neen” te antwoorden. De tekst beschrijft de ziekte, de voorgestelde therapie en de uiteindelijke genezing van de vrouw, tot heil van alle betrokkenen. Daarbij wordt uiteraard de rol van de schrijver/echtgenoot als hoogst intelligent man met uitnemende kwaliteiten die zijn vrouw op doeltreffende wijze van haar geestesziekte wist te genezen, flink aangezet.

De Duitse titel van het werkje verwijst naar het gelijknamige “Lehrstück” van Bertold Brecht uit 1929/1930, dat uit twee delen bestaat, Der Jasager dat als schoolopera werd geschreven, en Der Neinsager. De tekst van beide delen volgt hetzelfde patroon, maar eindigt met een diametraal tegengestelde conclusie. In Der Jasager stemt de hoofdpersoon uiteindelijk in met de regels van de maatschappelijke conventies, in Der Neinsager gaat hij daar lijnrecht tegenin. Brecht’s boodschap is duidelijk: in extreme omstandigheden is het niet alleen nodig maar zelfs geboden om nee te zeggen tegen wat de algemeen heersende opvattingen of gebruiken voorschrijven. Er schuilt dus ironie in het feit dat mijn vader in zijn boekje mijn moeder ogenschijnlijk kritiseert voor het feit dat zij een onverbeterlijke dwarsligger is, terwijl de titel nu juist de kracht van zo’n houding suggereert.

Toen de oorlog uitbrak, was er al snel geen plaats meer voor een dergelijk subtiel verband tussen spel en werkelijkheid. De principiële onverzettelijkheid die de karakters van zowel mijn vader als mijn moeder verbond, leidde als vanzelfsprekend tot de gedeelde overtuiging dat ze van meet af aan moesten weigeren mee te werken aan maatregelen die er op gericht waren om Joden van het maatschappelijk en sociaal verkeer uit te sluiten. Toen Joden zich van de bezetter niet langer in trams of parken mochten vertonen, weigerden ook mijn ouders van het openbaar vervoer en de parken gebruik te maken. Zij voorzagen toen al dat deze ogenschijnlijk onschuldige maatregelen de voorboden waren van de misdaden die zouden volgen. Mijn vader, die inmiddels hoofd van een Montessorischool in Rotterdam was, kreeg vooral te maken met de maatregelen van de Duitsers met betrekking tot het onderwijs. De opeenvolgende verordeningen van 1941 laten een oplopende graad van maatschappelijke uitsluiting zien. Joodse kinderen mochten niet langer naar niet-joodse scholen; verbod om nieuwe joodse leerkrachten te benoemen; alle ambtenaren moesten de ariërverklaring tekenen, zodat de bezetter admi­nistratief joden en niet-joden kon scheiden; alle joodse ambtenaren (inclusief leerkrachten) moesten ontslagen worden. In mei 1942 werd de Jodenster verplicht gesteld en vanaf zomer 1942 begint de ‘Endlösung der Judenfrage’ met deportaties op grote schaal, die ook hier in Amsterdam-Zuid zulke diepe wonden zouden slaan.

Toen Joop in de nazomer van 1942 via een jonge (ex-)collega van de Werkplaats hoorde dat een groep joodse Palestinapioniers in een jeugdhuis in Loosdrecht dreigde te worden opgepakt, was dat voor hem het moment om, in nauwe samenwerking met hun leider Schushu Simon en anderen, tot actie over te gaan. Hij was op een merkwaardige manier opgelucht, ja, bijna gelukkig, dat er nu een mogelijkheid was om echt iets te doen dat verder ging, veel verder ging dan lijdzaam verzet. “Dit is waar ik nu al deze tijd op gewacht heb”, zei hij tegen één van de jeugd­leiders van het huis in Loosdrecht. Van de ene op de andere dag werden alle jongeren (zo’n 40) op onderduikadressen ondergebracht , met alle consequenties van dien: vervalsen van persoonsbewijzen, voedselbonnen, reserveadressen, het ontwikkelen van vluchtroutes, enz. Het was het begin van het werk van een uitzonderlijke verzetsgroep die later de Westerweelgroep genoemd zou worden. Uitzonderlijk omdat hun verzet van begin tot eind geweldloos bleef en uitzonderlijk omdat het verzet gedragen werd door Joden en niet-Joden die zij aan zij streden tegen de onmenselijke misdaden van het nazi-regime. Door de onderduik en via vluchtwegen, aanvankelijk naar Zwitserland maar later door Frankrijk en over de Pyreneeën naar Spanje werden enkele honderden mensen gered.

Niet allen overleefden en ook sommige leden van de groep moesten hun moed met een reis naar de concentratiekampen of met hun leven bekopen. Schushu Simon, de leider van de joodse jeugdgroep, werd gearresteerd en pleegde zelfmoord in een politiecel in Breda, om te voorkomen dat hij bij verhoor zou doorslaan en anderen verraden. Mijn vader werd in het voorjaar van 1944, toen hij een stel vluchtelingen wegbracht, bij de grensovergang tussen België en Nederland gearresteerd. Uiteindelijk werd hij naar kamp Vught gebracht, waar hij op 11 augustus 1944 werd gefusilleerd. Onze levens hebben elkaar maar anderhalf jaar overlapt. Mijn moeder was al vóór mijn vader gearresteerd en via Vught naar het concentratiekamp Ravensbrück overgebracht. Zij overleefde ternauwernood, her­stelde en werd tegen alle medische prognoses in negentig jaar (haar “neinsagen” gold kennelijk ook de autoriteit van de medische stand).

Neinsagers waren het stuk voor stuk, de onverschrokkenen die lijf en goed op het spel zetten, tegen de vernietiging, maar vóór het bedreigde leven. Herkomst, afkomst en geloof speelden daarbij geen enkele rol. Voor ons, de kinderen van Joop en Willy Westerweel, is het een troost te weten dat mede dankzij het werk van de groep op dit moment meer dan duizend mensen in Israël en daarbuiten le-vend rondlopen, waaronder nog enkelen die dit alles hebben meegemaakt, maar vooral hun kinderen en kleinkinderen. Er is een levend bos in Noord-Israël, geplant ter nagedachtenis van het werk van de verzetsgroep. Er staan ook bomen in de Laan der Rechtvaardigen bij Yad Vashem, het herdenkings­centrum in Jeruzalem, die mijn ouders en de groep eren. En er is een school, de Joop Westerweelschool, hier in Amsterdam, in de Baarsjes, die zich een vreedzame school noemt en dat waarmaakt, met kinderen van zeer uiteenlopende komaf.

Maar wat zijn die duizend levenden tegenover de miljoenen die de oorlog niet overleefden, die geen nakomelingen konden voortbrengen, geen bomen planten, niet naar school konden gaan? Al die individuen die wij vandaag collectief gedenken? Daarbij denken wij aan diegenen die, zoals op deze plek, hun leven door willekeurige wraakzucht verloren, maar ook aan de miljoenen andere slachtoffers van oorlogsgeweld, van wie alleen al zes miljoen joodse medemensen, die werden uitgeroeid door een even effectief als meedogenloos systeem waarvan wij tot de dag van vandaag niet kunnen begrijpen dat het door mensen is bedacht, laat staan uitgevoerd.

Tegenover de banaliteit van het kwaad, zoals Hannah Arendt het noemde in haar boek over Adolf Eichmann, en waarvan wij elk jaar de niet te bevatten gevolgen gedenken; tegenover al diegenen die omkwamen, is het, juist ook in de wereld waarin wij nu leven, noodzakelijk om de uitzonderlijke kracht op te roepen van diegenen, die nee durfden te zeggen tegen de uitwassen van nationalisme, tegen groepsdenken, tegen uitsluiting. Juist door die houding en de daden die er uit volgden, zeiden zij ondubbelzinnig ja tegen het kwetsbare, individuele leven.

Bart Westerweel, zoon van de verzetsmensen Joop en Willy Westerweel, 4 mei 2011