Lang geleden stond ik op deze plek aan de hand van mijn grootmoeder, Rie Wolf – de Weeger. Ik voelde het ongemak tijdens de stilte maar begreep verder niet veel van de samenkomst. En nog minder kon ik me een voorstelling maken van wat er in mijn oma omging. Nu weet ik dat ze in die minuten dacht aan haar man, Herman Wolf, die rond de eeuwwisseling met zijn ouders vanuit Duitsland naar Nederland was geëmigreerd.

Herman overleed midden in de bezettingstijd, negenenveertig jaar oud. Nooit meer had mijn oma een andere man in haar leven toegelaten. Zijn schemerige studeervertrek was al die jaren onaangetast gebleven. Het gevoel van kwetsbaarheid had haar niet meer verlaten, maar werd verhuld achter bepoederde wangen, een mysterieuze voile en een bestendig gemoed. Toch had ik beter moeten weten, want elke dag voordat ze haar wandeling door het Vondelpark maakte bleef ze in de gang staan en zei: ‘Dag lief huis, ik ga nu even weg, maar we komen terug, we zijn er zo weer.’

Mijn grootouders waren al vroeg gealarmeerd, vooral mijn grootvader. Herman Wolf was verslingerd aan de Duitse filosofie en literatuur, daar draaide zijn hele leven en werk om. Ondanks of juist dankzij die liefde voor zijn land van herkomst zag hij in 1933 goed wat er gaande was. In de zomer van dat jaar nam hij – samen met de letterkundige Frans Coenen – het initiatief tot oprichting van een comité tegen Hitler, voluit: het Nederlandsch Comité van Kunstenaars en Intellectueelen voor den strijd tegen de Duitse terreur. Ik weet het: hoe kleiner het comité hoe groter de naam.

Zo klein was het uiteindelijk trouwens ook weer niet. Wie de lijst van tweehonderd ondertekenaars goed bekijkt ziet in grote lijnen dezelfde groep die drie jaar later het Comité van Waakzaamheid zal vormen. Het comité van Wolf en de zijnen werd al snel door de regering Colijn omschreven als een ‘communistische mantelorganisatie’ en op de lijst gezet van voor ambtenaren verboden organisaties.

Ik kwam in berichten van de Centrale Inlichtingendienst passages tegen over mijn grootvader, een citaat: ‘Het is de vraag of dr. Wolf inderdaad communist is, of althans met de communistische ideeën sympathiseert.’ Een vraag die al snel bevestigend werd beantwoord door de inlichtingendienst. Met zulke verdenkingen werden tegendraadse stemmen het zwijgen opgelegd.

Maar één ding is zeker: Herman Wolf was meer geïnteresseerd in Thomas Mann dan in Karl Marx. Zijn credo was een weerbaar humanisme, hij schreef in die jaren: ‘De humanist moge voor velen een al te zachtzinnige en passieve, kleurloze toeschouwer lijken – voor de dieper schouwende is ’t duidelijk dat de humanist een veel moeilijker bestaan heeft dan de volgeling van één bepaalde klasse, sekte of partij.’

In het neutrale Nederland gold verzet tegen Hitler als een bedreiging: veel was geoorloofd om buiten een nieuwe oorlog te blijven. Mensen die zich uitspraken werden op een zijspoor geduwd of erger. Wat ik wil zeggen is dit: om de halfhartigheden tijdens de bezettingsjaren te begrijpen moeten we het hebben over de jaren van afzijdigheid die eraan voorafgingen.

Die periode tussen 1933 en 1940 is betekenisvol omdat, anders dan tijdens de bezetting, in deze jaren keuzes werden gemaakt die niet gemakkelijk konden worden gerechtvaardigd met een beroep op overmacht. Opvallend is dat bij herdenkingen vrijwel nooit aandacht wordt besteed aan dat hopeloze streven naar neutraliteit. Bij zulke gelegenheden lijkt het ­wel of de oorlog geen voorgeschiedenis heeft gehad.

Tijdens de bezetting schreef Hendrik van Randwijk in Vrij Nederland een vernietigend commentaar op die lange jaren van afzijdigheid: ‘De wereld, waar oorlogen gevoerd werden, was de wereld der grote mogendheden en der kleine, half-geciviliseerde volken als de Balkan-staten. En daar hoorden wij – gelukkig zeiden we – niet bij. Wij waren niet groot en waren fatsoenlijk.’

Inderdaad, zo zien we onszelf graag: niet groot en dus fatsoenlijk. Het ontbreken van eigen macht wordt zo tot een waarborg van morele verhevenheid. Dat rooskleurige zelfbeeld van gidsland is terecht afgebrokkeld in de afgelopen decennia. Het is goed om telkens terug te denken aan die weigering om te kiezen – zelfs nadat de oorlog was uitgebroken in september 1939. Dat tot ergernis van Churchill, die in januari 1940 harde woorden sprak over de neutraliteit van ons land die ver voorbij de houdbaarheidsdatum werd voortgezet.

Die episode is belangrijk nu een nieuwe oorlog tot vergaande keuzes dwingt. We leren deze dagen opnieuw dat vrede zonder vrijheid verongelukt en dat handel niet als vanzelf leidt tot uitbanning van geweld. We leren opnieuw dat ontspanning tussen landen uiteindelijk berust op ontspanning binnen landen. In een wereld die steeds meer autoritaire regimes kent is geen duurzame vrede mogelijk: onderdrukking steekt namelijk vroeg of laat altijd een grens over.

Dat blijkt wel in de jaren dertig: de sombere verwachtingen van Herman Wolf komen uit. Zijn voorgevoel wordt versterkt door naaste familieleden die in 1934 uit Berlijn naar Amsterdam zijn gevlucht. Die vlucht zal ze niet behoeden: de eerste die in 1942 in een kamp terecht komt is de 22jarige Peter. Zijn vader geeft hem bij het afscheid nog zijn onderscheiding mee: ‘Ik heb gediend in de Eerste Wereldoorlog, ik heb een IJzeren Kruis als je dat laat zien word je zeker gespaard.’ Peter vertrekt vrolijk met zijn trompet onder de arm. Mijn moeder ziet haar neef nog voor zich, een heel knappe jongen, vast ervan overtuigd dat zijn tewerkstelling voor korte tijd is. Ze hebben hem niet meer teruggezien.

Ik neem mijn grootmoeder bij de hand en we verlaten nog een keer haar huis aan de nabijgelegen Harmoniehof. Daar was ze in 1922, nu precies honderd jaar geleden, een van de eerste bewoners samen met haar Herman. We wandelen zwijgend naar deze plek. Inmiddels woon ik op een steenworp afstand van het huis waar ze haar hele volwassen leven woonde. En ik hoor opnieuw de woorden die het onheil op afstand moesten houden: ‘Dag lief huis, ik ga nu even weg, maar we komen terug, we zijn er zo weer.’

Paul Scheffer – 4 mei herdenking Apollolaan 2022