Wie iemand verloren heeft, bij voorbeeld door een verkeersongeluk, ergens op een straathoek, zal de rest van zijn leven op die hoek iets zien dat niemand anders ziet. Als hij er langs komt, zal zijn gezicht verstrakken, alleen het zijne. Dat geldt voor alle straathoeken, voor alle huizen waarin gemoord is, en waarin wij misschien zelf wonen: wij zien niet meer wat er ooit te zien was.
Was dat wel zo, wij zouden niet verder kunnen leven. Soms staat er op zo’n plek een monument, zoals hier. Maar niet altijd, want dan zouden wij ons in de bewoonde wereld niet meer kunnen verroeren van de monumenten. Veertig jaar geleden heb ik Auschwitz bezocht, maar hetgeen sommigen van u daar gezien hebben, is voor mij onzichtbaar gebleven. Daar prijs ik mij gelukkig mee.
Wel heb ik hier in Amsterdam, in deze buurt, gezien wat daar eindigde,- en ik zie het nog steeds.

Sinds jaar en dag woon ik in de binnenstad, maar daar zie ook ik niet zo veel van de oorlog. De reden is dat ik toen in Haarlem woonde, bij mijn vader. Mijn moeder, die een ster moest dragen, woonde hier in Amsterdam-Zuid, en omdat zij de stad niet meer uit mocht zocht ik haar regelmatig op. Dat had tot gevolg, dat voor mij nog steeds de oorlog weer zichtbaar wordt als ik uit het centrum op het Roelof Hartplein kom. Daar, op de hoek waar nu de Openbare Bibliotheek is, staat het zogeheten Nieuwe Huis, waar wij samen vaak de man bezochten met wie zij wilde hertrouwen, maar hij is niet teruggekeerd uit Polen. Op de plaats van die twee huizen daar op de brug, aan weerszijden van de tramhalte, zie ik nog steeds de ruïnes van de huizen die daar in brand zijn gestoken als represaille voor een aanslag. Mijn moeder woonde daarginds om de hoek, Bachstraat 1. Staande voor haar raam moesten wij eens aanzien, en ook dat zie ik nog steeds, hoe de SD een inval deed in een huis aan de Corellistraat, waar een verzetsgroep vergaderde. De mannen vluchtten door een poortje aan de achterkant van het huis, dat uitgang in de Bachstraat, waar zij in de armen liepen van andere SD’ers, hun dood tegemoet. Wat konden wij doen? Niets. Wij gingen naar Delicia, een café op de hoek van de Corellistraat en de Beethovenstraat, waar nu een dames modezaak is. Bij alle café’s in de stad hing een bordje Verboden voor Joden. Maar daar hing een bordje Ujtsluitend voor Joden. Omgeven door de Todeskandidaten dronken wij daar een kop koffie, want wat konden wij doen?
De chef van de SD, Willy Lages, woonde hier vlakbij op de Apollolaan, op nummer 113 of 115. Daarachter, in de Jan van Eyckstraat 15-21, had mijn moeder haar werk op de zogenaamde ‘Expositur’ , – een gruwelijke instelling, die de verbinding onderhield tussen de SD, de joodse gemeenschap en het doorgangskamp Westerbork. ‘Het machtigste instituut van de machtelozen’ noemde Presser het. Nog steeds ruik ik de lysollucht die om de koeriers heen hing. Haar moeder en grootmoeder woonden iets verderop, in de Noorder-Amstellaan, nu Churchilllaan. Daar werden zij in juli ’43 uit hun huis gehaald en op transport gesteld naar Sobibor. Mijn overgrootmoeder was toen 85 jaar. Dat heb ik gelukkig niet hoeven te zien. Andere mensen heb ik wel zien ophalen, vaak was er geen Duitser bij, alleen Amsterdamse politieagenten, van wie geen enkele is vervolgd na de oorlog. Ja, dat is ook zoiets. De lange tocht naar de vernietigingskampen begon met lijn 24. Als ik tegenwoordig daarginds op de tram wacht, bijde halte op de hoek van de Gerrit van der Veenstraat, is het ook na meer dan een halve eeuw weer de hoek van de Euterpestraat. De trams waren toen blauw enbestonden uit twee wagens. Als er weer een groep bepakt en bezakt op de vluchtheuvel stond, moesten de passagiers uit de achterste wagen overstappen in de voorste. Daarna vervolgde de tram eenvoudig haar weg. Ik herinner mij gesprekken van de passagiers met de bestuurder, die ook zijnerzijds blijk gaf van zijn afkeer van die rotmoffen. Maar intussen reed hij verder, richting Hollandse Schouwburg. Wat kon hij doen? Hadden ook die tramconducteurs na de oorlog vervolgd moeten worden? Ik weet mij geen raad met die vraag. Natuurlijk zij hadden vrouwen en kinderen. Iedereen had altijd vrouwen kinderen – maar ook de mannen in de bijwagen hadden vrouwen en kinderen. Dat kon je zien.
Op het terrein van het AMC staat een schitterende Duitse locomotief uit de jaren dertig. Hoe die daar terechtgekomen is weet ik niet, maar er gaan stemmen op dat hij weggehaald moet worden, aangezien hij misschien de wagens met het menselijke vee naar de abattoirs van de Shoah heeft gebracht. Misschien. Maar hoe staat het dan met die antieke, tweedelige feesttram, die wij soms door de stad zien rijden? Waar is die in de oorlog voor gebruikt? Moet die ook weg? Moeten wij hier de rails van lijn 24 doorzagen en hemelwaarts buigen, zoals dat met de rails in Westerbork is gebeurd?
Laat ik ophouden, het is gebeurd, er is niets aan te veranderen. Als ik met de trein op reis moet, neem ik de tram naar het Centraal Station. Daar waar de rails naar rechts draaien, naar de eindhalte, ziet men een trap naar het eerste perron, die er in de oorlog niet was. Men ziet ook een ijzeren hek, die een schuin oplopende goederen toegang naar datzelfde perron afsluit Maar ik ben een van de weinigen die nog ziet – aangezien ik het herhaaldelijk heb gezien als ik na het bezoek aan mijn moeder terugkeerde naar Haarlem – dat een groep joden, komend uit de Hollandse Schouwburg, over die schuine opgang naar de treinen werd gedreven,- die treinen naar Westerbork, bestuurd door Hollandse machinisten met vrouwen en kinderen.
Op een dag zal er niemand meer zijn, die al dat onzichtbare nog ziet. Wie er iets van gezien heeft, zoals nog velen hier veel verschrikkelijker taferelen hebben gezien, kan het niet vergeten; maar zij die er niets van hebben gezien, zoals al vele anderen hier, zullenhet eigenlijke nooit werkelijk weten. Misschien moeten wij hen gelukkig prijzen.

Harry Mulisch, 4 mei 2000