Ontmoetingen zoals deze nu zijn nodig, ook na meer dan 50 jaar na de oorlog. De pijn, verdriet, woede, verbijstering en verlangen naar wraak zijn er nog steeds. Dat spreekt ook eigenlijk wel van zelf. Wat er toen gebeurd is, daar kan een mens niet mee in het reine komen. Dat mag die eigenlijk ook niet, want dat zou ontrouw zijn aan wie ons lief waren. En het zou overkomelijk doen lijken wat dat niet is. Men mag er geen vrede mee hebben wat mensen andere mensen aan kunnen doen, en wat zij nog steeds doen.

Wat er meer dan 50 jaar geleden gebeurde is nog actueel voor ons die er bij waren omdat het niet alleen om smartelijke herinneringen gaat. Het heeft ons levenbesef getekend. Het is als een schuurpapieren achtergrond in de omgang met het bestaan. Het bestaan heeft zijn vanzelfsprekendheid verloren. Er zijn scheuren ontstaan in het netwerk van verwachtingen waar je leven op stoelt, en van waaruit je doet en liefhebt. In het vertrouwen in anderen, in de redelijkheid van de omgang met elkaar.

Dat alles is gebleven en blijft. Maar het is goed dat dit op momenten als dit worden aangeduid. Het is de enige manier om aan het isolement te ontkomen dat ieder sterk gevoel eigen is. Een sterk gevoel is niet echt te uiten. Maar als het mèt anderen kan worden aangeduid is het even mogelijk om aan dat isolement te ontsnappen, aan de eenzaamheid van dit is mìjn gevoel over mìjn lot. Het maakt de pijn tot deel van de historie. Dan gaat het niet alleen om gevoelens van verdriet om verlies, maar om een schande. Het gaat om dingen die niet hadden mogen gebeuren.

Op zichzelf is dit allemaal niet zo belangrijk, wanneer het alleen gaat om ons gevoel. Wèl belangrijk is dat die gevoelens en hoe die ons hebben gevormd, tèllen voor anderen. En dat zijn dan vooral onze kinderen. Het is een deel van hun identiteit, of zou dat moeten zijn. Het behoort tot hun historie. Het is ook een deel van hùn verleden. Dat geldt al helemaal voor een essentieel element daarvan. Voor meerderen van ons is het leven van de dood afgesnoept. Ook hun leven is van de dood afgesnoept. Maar het is een deel van hun verleden waar ze buiten staan, en waar ze vaak ook buiten worden gehouden. Het draagt bij tot hùn eenzaamheid. Wij kunnen er per slot slecht over praten. Niemand kan echt praten over wat hem of haar werkelijk geraakt heeft. Men kan praten over feiten, maar slecht over levensbesef. En onze kinderen zijn opgegroeid onder onze terughoudendheid en onze preoccupaties. En dan nog: hoe kun je deel uitmaken van een verleden waar je niet bij was en dat de ouders proberen te overwinnen?

Daar kunnen we niet veel aan doen. Wat we wel kunnen is ze er wat meer deel aan te laten hebben, en het een beetje in hun eigen historie op te laten nemen. Dat kan dan misschien –een beetje– door emoties over te dragen in de gesteriliseerde vormen van het ritueel, zoals in bijeenkomsten als deze.

Het is niet helemaal het enige waarin we ze kunnen laten delen. Ze kunnen delen in wat ons bestaan betekent. Ons pure bestaan vormt een bevestiging van het leven. Door de inspanningen door de jaren om er een leven van te maken, ondanks het verleden. Ook door onze verdringingen. Ook door onze blijvende verontwaardiging. Ook door hùn bestaan. Aan dat besef hebben zij voor het vormen van hun identiteit misschien nog het meeste.

Toespraak door prof. N.H. Frijda, emeritus hoogleraar Psychologie Universiteit van Amsterdam, uitgesproken bij het monument op de Apollolaan, 4 mei 2001