Tien jaar geleden sprak Simon Wiesenthal op deze plaats. Hij zei onder meer (ik citeer de Nederlandse vertaling):
“Op de scholen wordt te weinig over het wezen en het handelen van de Nazi’s gesproken, zij die alles ontkennen of goedpraten worden te weinig bestreden, de bevolking wordt niet weerbaar gemaakt tegen vreemdelingenhaat, racisme en antisemitisme”.
Nu, tien jaar later, is dat eerste veranderd. De leerlingen van de Gerrit van der Veenschool weten dat de Sicherheitsdienst, de SD, tijdens de bezetting zijn hoofdkwartier had in hun school. Zij weten dat in de kelders van hun schoolgebouw arrestanten mishandeld werden. Het Amsterdams lyceum opende zijn deuren voor de buurtbewoners met een tentoonstelling over de school in bezettingstijd. De leerlingen van nu kennen de geschiedenis van hun voorgangers, zij weten hoe de joodse leerlingen verdwenen en hoe zij vermoord werden, zij weten van het protest van de directeur, van de verzetsdaden van een aantal scholieren, van de dood van één van hen hier op deze plek.
Scholen adopteren oorlogsmonumenten, zoals dit, zoals het Ravensbrückmonument op het Museumplein. De leerlingen weten, van overlevenden, wat er gebeurd is, zij weten van de Nazi-misdaden, zij kennen de plekken in deze buurt.
Inmiddels weten we dat uit dat eerste, het weten over de Nazi-misdaden, niet vanzelfsprekend het tweede volgt, het weerbaar zijn tegen vreemdelingenhaat, racisme en antisemitisme. Soms lijkt het of het kennen van dat schuldige verleden juist een waterscheiding opwerpt tegen het kritisch kunnen kijken naar gebeurtenissen van vandaag. Het tweede waar Simon Wiesenthal over sprak, het weerbaar zijn, vraagt dan ook vooral iets van onszelf. We herdenken de doden. Door onszelf te dwingen stil te staan bij wat er gebeurd is. Door oorlog, verraad, moord onder ogen te zien. We herdenken de doden; we kennen de namen van de 29 mensen die hier op 24 oktober 1944 zijn doodgeschoten, als represaillemaatregel. We weten de tijd: half acht in de morgen. Dichter bij hen kunnen we niet komen. Meer kunnen we, zestig jaar later, niet voor hen doen. Ieder jaar weer met elkaar de verschrikking onder ogen proberen te zien. Dat is de blijvende, universele waarde, voor jong en oud, van deze minuten, op deze plek.
Daarmee verdrijven we misschien langer dan deze minuten de dagelijkse druk om te verdringen, om te vergeten. Daarmee kunnen we, als we weer onze weg zijn gegaan, onder ogen zien wat het werkelijk vraagt om het nooit meer te laten gebeuren. Iedere dag, iedere generatie, op iedere plek op aarde weer. Dat is wat ons verbindt, U die het meegemaakt heeft, met ons die na de oorlog zijn geboren, met onze kinderen.
Als wij tot ons door kunnen laten dringen wat hier gebeurd is, dan kunnen we misschien onderscheiden wanneer we op onze hoede moeten zijn, wanneer we onze buren moeten beschermen, wanneer we met elkaar onze angst opzij moeten zetten.
Dan kunnen we misschien tot ons door laten dringen dat onverschilligheid van de één de wanhoop en de ondergang van de ander kan zijn.
Andrée van Es, 4 mei 2005