Wij, de doden van straks, zijn hier bijeen gekomen om de levenden van toen te herdenken, zij die in de Tweede Wereldoorlog hun leven verloren door daden van de vijand van toen: in de gevechten en onder de bombardementen, in de concentratie­kampen van Europa en Azië, door de fusillades en de honger, en – hoe vreselijk deze allemaal ook waren – door de grootste gruweldaad die de mensheid ooit kende, de gaskamers.

Mij is gevraagd om bij deze herdenking van die honderdduizenden Nederlanders iets te zeggen, en ik heb er dus dit jaar extra over nagedacht, wat het eigenlijk is, wat ik herdenk, en al die jaren op vier mei herdacht heb. Ik kwam op drie dingen, die voor mij het wezen van deze herdenking uitmaken, en ik wil u daar deelgenoot van maken.

Het eerste is dit: wij herdenken honderdduizenden Nederlandse en miljoenen andere doden die omge­komen zijn in die vijf verschrikkelijke jaren. Het was, zoals dat heet, een massale slachting – en de massaliteit heeft een eigen gruwelijkheid. Maar wat ik gedenk op vier mei is niet de massaliteit, maar dat wat voor mij zoveel erger is: dat leder van deze honderdduizenden en miljoenen ieder voor zich één mens was, iemand als U en ik, met zijn éne leven, haar éne kleine kring van gelieven, zijn éne lijf, haar éne toekomst. Niet miljoenen zandkorrels maar miljoenen unieke, onherhaalbare mensen, van wie ie­der apart zijn leven verloor, een leven dat een onherstelbaar verlies betekende voor wie hem of haar liefhad en overleefde.

Het tweede wat bij bezinning op deze herdenking voor mij wezenlijk blijkt is dit: de gruwelen, die de Tweede Wereldoorlog kenmerkten waren niet alleen de gruwelijke oorlogsdaden – daaraan deden per definitie twee partijen mee – maar de uitroeiing van mensengroepen: joden, zigeuners, homosexuelen, en allen die door de Duitsers als Untermenschen werden beschouwd.

Wij weten allemaal hier in Nederland, hoe makkelijk discriminatie het hoofd op­steekt, nu de bevolking zo bont van samenstelling wordt. Maar we weten ook, hoe sterk de tegenkrachten tegen die discriminatie zijn, omdat iedere burger en iedere inwoner door de wet gewaarborgde rechten heeft, en omdat voor de wet ieder gelijk is. Juist in het licht van de vreselijke ideologie van het Nationaal-Socialisme kunnen wij ons op een avond als deze realiseren, hoe nodig, hoe wezenlijk en hoe kwetsbaar onze instel­lingen zijn, onze instellingen van gelijkheid en democratie, onze rechten jegens elkaar en onze burgerrechten jegens de overheid. In het rumoer van alledag lijkt dat zo van­zelf­sprekend, en in de krant lezen we meer over die zegeningen. Wij kunnen ons die zegeningen natuurlijk niet iedere dag realiseren- en bij die zegeningen hoort trouwens het recht erop te kankeren. Maar vanavond kunnen wij gedenken, hoe kostbaar onze democratie, ons beginsel van gelijkheid van alle mensen, onze erkenning, dat ieder mens recht heeft op minstens een minimaal menswaardig bestaan, hoe kostbaar én kwetsbaar die verworvenheden zijn. Het is ook allemaal zo onvoorstelbaar jong. Het algemeen kiesrecht is 70 jaar oud, het recht op een minimaal bestaan is pas na de Tweede Wereldoorlog erkend- en deze dingen hebben nog nooit eerder in de geschie­denis van de mensheid bestaan. Wanneer wij vanavond onze doden herdenken, laten wij dat dan niet alleen doen met afschuw van het onmenselijk systeem, waaraan zij ten on­der gingen, maar ook met respect en dankbaarheid voor de verworvenheden van de we­reld waarin wij het voorrecht hebben te leven, en met het gevoel, de opgave te hebben, ons bestel te versterken en uit te dragen.

En het derde en laatste punt, wat ik me realiseerde bij deze herdenking was dit: in de oorlog stierven mensen over de hele wereld, vriend en vijand, en de hele we­reld was oorlogstoneel. Het is te weinig om te zeggen, dat de wereld in twee kampen was verdeeld; Wij moeten zeggen, dat de mensheid bezig was zichzelf uit te roeien. Dat is alleen maar niet gelukt, omdat de mensheid daarvoor technisch nog niet ver genoeg gevorderd was. Dit is zij nu wel. En zoals binnen een land mensen pas veilig kunnen leven wanneer gelijkheid en gelijkgerechtigheid de fundamenten van de samenleving vormen, zo kan ook de wereld pas tot volle ontplooiing komen als landen en volkeren zich zeker weten van een door anderen gerespecteerde plaats op aarde. Deze democratie van volkeren is nog jonger en veel kwetsbaarder dan de democratie van burgers. Maar onze doden brengen ons ook deze boodschap: wij leven niet alleen in Nederland, niet alleen in Europa, wij leven op onze aarde en wij zullen met al onze medemensen de weg naar vermenselijking moeten trachten te gaan. Vrijheid, gelijkheid en broederschap- het zal nooit bereikt worden, maar we zullen er naar moeten blijven streven, wanneer wij willen bereiken, dat de doden, die wij vanavond herdenken, de doden van de laatste wereldoorlog zijn.

Toespraak door A. van Dantzig op 4 mei 1991 bij het monument Apollolaan hoek Beethovenstraat.

Wij herdenken, dames en heren, over het algemeen in beelden. Heel concreet halen wij ons personen of gebeurtenissen voor ogen. Zo komt mij jaarlijks op 4 mei vrijwel altijd het verhaal in herinnering, dat mijn vader mij vertelde. U staat mij wel toe dat verhaal hier publiek na te vertellen. Nu meer dan vijf en veertig jaar geleden, in april 1945, werd mijn vader, die in Friesland ondergedoken had gezeten en daar tevens actief was geweest in één van de in de BS opgegane illegale groepen, opgeroepen om een nabij Zwolle aangespoeld lichaam te identificeren. Zoals al werd gevreesd was het het lichaam van één van zijn beste vrienden, die in dezelfde verzetsorganisatie in Friesland actief was geweest en enige maanden eerder – begin februari – door een ongelukkige gang van zaken door de bezetter was gear­resteerd. Pogingen hem te bevrijden waren mislukt. Vlak voor de komst van de geallieerde troepen had de SD hem en negen anderen in Zwolle bij de IJsselbrug als Todeskandidat geëxecuteerd en de lijken in het water gegooid. Zijn naam, Ph. Pander, is met de andere namen op het gedenk­teken in Zwolle vermeld.

Een dergelijk gruwelijk verhaal – en er zijn vele andere soortgelijke verhalen – maakt op indringende wijze duidelijk waarom wij de gevallenen, waar ook ter wereld en in welke omstandigheden ook, herdenken. zij zijn de symbolen van een veel verstrekkender en betekenisvol gebeuren, dat zich ten tijde van de Tweede Wereldoorlog afspeelde. Een proces I een strijd die, wanneer wij er in meer algemene zin betekenis aan willen geven, in meer abstracte termen wordt gegoten: democratie versus totalitaire dictatuur (in dit geval het nationaal/socialisme), respect voor de menselijke waardigheid versus de verdrukking daarvan, vrijheid versus onderdrukking.

Het zal U opgevallen zijn, dat ik U geen persoonlijke herinnering vertelde. Dat kan natuurlijk ook niet. Ik ben in 1943 geboren. Opgevoed in een gezin waarin de oorlog levende herinnering was (gelukkig zonder een benauwende werking te hebben) en daarna als histori­cus opgeleid en werkzaam, heb ik geen moeite mij toch op indringende en persoonlijke wijze geëngageerd te voelen met wat er in 1940 – 1945 gebeurde. Toch is het misschien goed ons hier, juist bij deze gelegenheid, af te vragen welke de mogelijkheden tot en de zin van herdenkingen zullen zijn als er straks – en zo heel lang zal het niet duren – geen mensen meer zijn, die uit eigen ervaring en herinnering juist de concrete, meest aansprekende, waarschuwende gebeurtenissen kunnen navertellen. Zal met het voort­schrijden der tijd de traditie van herdenken niet verwateren en daarmee zinloos worden?

Die vraag kan des te klemmender gesteld worden, nu de weten­schappelijke geschied­schrijving meer en meer het ‘goed-fout’-kader met betrekking tot de bezettingstijd verlaat. Er worden andere vragen gesteld, er worden verfijnde, genuanceerde interpretaties gegeven. Ik heb daar zelf, als onderzoeker in deze periode in het bijzonder geïnteresseerd, een actieve rol in gespeeld. Zo hoort het natuurlijk ook. Wetenschap is geen invuloefening, geen bedrijf om vaste voor- stellingen te bevestigen. Wetenschap hoort nieuwe vragen te stellen, dieper door te dringen in de werkelijkheid. Daar worden dingen niet eenvoudiger van.

Toch heeft diezelfde activiteit als historicus van de bezettingstijd, en de reflectie daar­over, mij gesterkt in mijn geloof in de zinvolheid van herdenken van juist de slachtoffers die in deze periode vielen en ook – het hoort er onlos­makelijk bij – van het vieren van de bevrij-ding. Zonder twijfel zal het niet gemakkelijk zijn daarvoor ook op langere termijn vormen te vinden, die voldoende indringend zijn om ook de latere generaties aan te grijpen en tot actieve deelname te brengen.

Het is hier niet de plaats daarover te filosoferen, maar wel wil ik graag enkele opmerkingen maken over de aard van die herdenkingen. Het staat dunkt mij vast dat het accent zal verschuiven van de persoonlijke herdenking van individuele, gekende, personen naar de betekenis van deze periode voor onze samenleving, ook de huidige.

Het zal inhoudelijk dus om de abstractie blijven gaan. Wij zullen ons, zoals nu, immers voor de geest moeten halen dat er, ondanks alle verwarring van de werkelijkheid van alle dag, bepaalde waarden zijn, die als normen dienen te fungeren, hoe moeilijk het ook moge zijn deze te formuleren en in concrete situaties te herkennen.

Meestal immers wordt het punt waar deze essentiële waar- den worden aangetast pas later, in analyses achteraf, duidelijk zichtbaar. Maar dat ontslaat ons niet van de noodzaak ons op die vragen te bezinnen. Herdenken kan daarbij helpen. Daarnaast en in verband ermee, is evenzeer zinvol ons nader te bezinnen op de betekenis van het feit, dat: in die werkelijkheid van toen die waarden, die wij nu zo duidelijk zien (ons democratisch staatsbestel en de persoonlijke integriteit van elk individu bovenal) dat die waarden, voor velen zo lang niet zo helder zichtbaar waren. In plaats van streng de maat aan het verleden aan te leggen is het goed de diepere betekenis van deze omstandigheid tot ons te laten doordringen. Niet om de “halven” of de “slappen” te excuseren. Maar om door vergroot inzicht in de gecompliceerdheid van het verleden ook de relativerende betekenis van dat verleden voor het heden duidelijk te maken.

Dit type inzicht is moeilijk te verwerven. Vasthouden aan het besef dat onze samen­leving niet zonder normen kan en tegelijk een relativerend vermogen ten aanzien van waarden en normen. Toch is het van veel belang deze beide te combineren. Want als naast normverlies iets een samenleving bedreigt dan is het de verabsolutering van normen of waarden: de altijd weer voor zo velen aantrekkelijke pretentie van diegenen die denken de oplossing te hebben ge­vonden, die alle problemen tot een einde zal brengen en die het zicht op de volmaakte wereld opent en daarom ten koste van alles moet worden doorgezet. Als het recente verleden, hier in Nederland en in Europa speciaal dat van de jaren dertig en veertig, ons iets heeft geleerd, dan is het wel dat zulke totaal­pretentie of anders gezegd zo’n ideologie zonder relativerende elementen, hoe­zeer ook door als hoger bedoelde normen en waarden gedreven, uiteindelijk tot normverlies op grote schaal, tot catastrofes leidt.

En daarom, dames en heren, is mijn conclusie, – nee meer, mijn overtui­ging – dat her­denken van wat er in de bezettingstijd gebeurde,ook voor de generaties die deze tijd niet be­leefden, heel zinvol is. Het gaat immers om de kwaliteit van onze samenleving op essentiële punten. Ook diegenen die wij vandaag herdenken gaven uiteindelijk daarvoor hun leven.

Toespraak 4 mei 1992 bij dodenherdenking Apollolaan hoek Beethovenstraat

Door J.C.H. Blom

Zoals U weet, zijn er op deze plek op 24 oktober 1944 negenentwintig mannen doodgeschoten als represaille voor de aanslag op een S.D.er die als buitengewoon gevaarlijk werd beschouwd en die ook wel de “grootmoordenaar”genoemd werd. Ik wil de namen van de 29 gefusilleerden oplezen, met hun leeftijd, geboorteplaats, en voor zover ik dat vinden kon, ook hun beroep.
Sommigen van hen waren actief in het verzet. Ze hebben onderduikers geholpen, of neergeschoten geallieerde piloten, ze hebben distributiekantoren overvallen. De inzet was hun eigen leven. Het waren niet allemaal verzetsstrijders; er waren ook enkele kleine overtreders of zogenaamde “gewone misdadigers” bij, die bijvoorbeeld in de zwarte handel hadden gedaan.
Ze zijn alle negenentwintig uit het huis van bewaring aan de Weteringschans hierheen gebracht, vroeg in de ochtend. Wie uit wil zoeken welke de helden waren kan dit doen. Voor ons hier is dat niet van belang. Het doodschieten van elk van hen is een groot onrecht. Misschien zijn hier wel kinderen, kleinkinderen of andere nabestaanden. Voor hen is één van de negenentwintig het speciale gemis. Alle anderen die hier bij elkaar gekomen zijn doen dat om te her-denken. We herdenken een vreselijke tijd. Ook degenen die die tijd niet hebben meegemaakt leven op dit moment mee met wat er toen gebeurd is. Ik weet geen betere manier van herdenken dan door de negenentwintig namen hier te noemen.

  1. Jan Boekenstein geb. te Schermerhorn oud 57 jaar Cokesschrijver Zuidergasfabriek G. E. B. A’dam Godsd. N.H. lid verzet
  2. Kornelis Bonte Hilversum oud 20 jaarkantoorbediende lid verzet Godsd. N.H.
  3. Johannes van Andel geb. 8.6.1911 Schoten 33 jaar winkelier Godsd. N.H.
  4. Fransciscus Xaverius Antonius Maria Anink A’dam 35 jaar monteur-electricien lid verzet R.K.
  5. Cornelis Baas Grootebroek 28 jaar machinist lid verzet R.K.
  6. Jozef Antonius Buis Zwaag 35 jaar Gemeente-ontvanger lid verzet R.K.
  7. Abraham Theodoor Bijland A’dam 18 jaar, scholier lid verzet de jongste van allen
  8. Maurits Cohen A’dam 32 jaar tekenaar lid verzet godsd. geen
  9. Jacques Albert August Charles Henri Dekker 27.12.1898 A’dam 45 jaar bankbediende lid verzet R.K.
  10. Herman Drukker 10.11.1910 A’dam 33 jaar kantoorbediende lid verzet godsd. N.H.
  11. Job van Eijk 3.7.1896 Maasskuis 48 jaar incasseerder lid verzet gereformeerd
  12. Tjerk Gaastra 4.3.1915 Leiden 29 jaar agent v. politie lid verzet
  13. Gerrit Gijzel 4.8.1917 Rhenen 27 jaar kantoorbediende lid verzet godsd. N.H.
  14. Jan Cornelis Kleingeld 18.10.1900 Rotterdam 44 jaar Inspecteur Verz. Mij lid verzet
  15. Roelf Hijbo Cornelis Looij 15.9.1919 Alkmaar 25 jaar magazijnmeester lid verzet gereformeerd
  16. Gerrit Noorlander 12.12.1918 A’dam 25 jaar kantoorbediende godsd. N.H.
  17. Pieter Nooteboom 23.8.1919 R’dam 24 jaar bankwerker N.H.
  18. Petrus Oosterheert 11.2.1893 Appingedam 51 jaar Insp. Levensverz. Mij. lid verzet geref.
  19. Hendricus Antonius Oosterman 16.3.1918 A’dam 26 jaar broodbakker lid verzet R.K.
  20. Zwier Regelink 9.4.1909 Baarn 35 jaar leraar lid verzet godsd. geen
  21. Johannes Antonius Franciscus van Rooij 27.4.1913 Vierlingsbeek 31 jaar scheikundige lid verzet R.K.
  22. Hendrik van der Spoel 31.1.1903 Oosterhesselen 41 jaar opperwachtmeester marechaussee lid verzet geref.
  23. Oene Johannes Engelbertus Steenbeek 6.10.1915 Scherpenisse 29 jaar student N.H.
  24. Johannes Marinus Swageman 16.1.1899 A’dam 45 jaar chauffeur lid verzet godsd. H. A. Z.
  25. Jan van Woerkom 10.11.1889 Hemmen 54 jaar godsd. N.H.
  26. Rienk Zeverink 18.9.1901 Muiden 43 jaar (lid. B.S. District A’dam) godsd. geen
  27. Jacques Petrus Johannes Zillesen 28.3.1903 Utrecht 41 jaar
  28. Jan Bakker 22.6.1892 Watergraafsmeer 52 jaar ass. apotheker lid verzet godsd. geen

Judith Herzberg, 4 mei 1993

Zeven maal zeven jaar geleden kwam de bevrijding en volgend jaar is dat een halve eeuw geleden.

De wonden die toen zijn geslagen zijn littekens geworden, niet gevoellos, maar levend vlees, een ingegroeide herinnering die op de meest onverwachte momenten opspeelt met een rilling of een steek. En soms is zo’n moment voorspelbaar. Zoals vanavond. Dat weet je van tevoren en je bereidt je erop voor. Die dag, 4 mei, die komt onafwendbaar, en dat moment wordt ook verbeid en die gelegenheid wordt telkens weer gezocht. Waarom?

Om er niet alleen mee te zijn. Om de rouw, al is het maar voor een kort moment met anderen te delen. Dat gebeurt in stilte, want dat wat we hier vanavond met elkaar gemeen hebben dat weten we allang van elkaar, dat is heel veel, maar dat hoeft niet nog eens gezegd te worden. En voor het overige gedenkt ieder voor zich het verlies. En ieder beseft dat op het zelfde moment, langs parallelle wegen de anderen hun terugtocht maken in de tijd, vijftig, vijfenvijftig jaar terug.

Die tijd is voortgegaan en de wereld is veranderd. De daders van toen, de weinigen die nog in leven zijn, zijn ongevaarlijke grijsaards, misschien nog even kwaadaardig als toen, misschien tot inkeer gekomen. En de getuigen van wat een halve eeuw geleden is aangericht zijn in het zelfde tijdsbestek evenzeer oud geworden en kunnen nog wel de verschrikkingen opnieuw beleven maar zich vaak niet meer elk detail herinneren waar de juridische bewijsvoering van afhangt. Het wordt steeds moeilijker om nog recht te doen in oorlogsmisdaden. Toch moet dat verleden recht gedaan worden, dat kan en mag niet anders. Maar steeds minder wordt dat een zaak van rechters en steeds minder wordt dat een kwestie v&n bestraffing en steeds meer wordt het een taak van historici; en wat blijft als de berechting niet meer mogelijk is dat is nog steeds het zoeken naar de historische waarheid, he1: vaststellen van de ware toedracht. De juristen verdwijnen, maar de historici blijven. Zij zijn nu evenzeer nodig als vlak na de oorlog, en misschien wel meer~ want nu zoveel tijd verstreken is wordt geprobeerd dat verleden te ontkennen, de moord op de joden te loochenen. Er is maar één manier om die laster te bestrijden en dat is door de historische feiten vast te stellen en bekend te maken. Hoe graag we dat ook zouden willen, een spreekverbod helpt niet tegen de ontkenning van het verleden, en alleen het historisch onderzoek en onderwijs kan geheugenverlies en geschiedsontkenning tegengaan.

Wat in de tweede wereldoorlog is gebeurd, de uitroeiing van de joden, is een verschrikking die in de geschiedenis op zich zelf staat. Geen andere gebeurtenis is daaraan gelijk. Maar dat wil niet zeggen dat het daarom onvergelijkbaar is met andere verschrikkingen. Integendeel, hoe meer een /misdaad lijkt op de Jodenmoord bedreven door de nazi’s, des te stelliger weten we dat die misdaad door en door verwerpelijk is. We hebben dus een absolute standaard van het kwaad en daar kan en moet al het andere aan afgemeten worden.

Het oorlogsverleden leeft, als was het nog maar kort geleden, ook in Nederland. In de politieke discussie is het genoeg om een tegenstander te vergelijken met de nazi’s om hem daarmee volledig te diskwalificeren. ‘Nazi’ is de allerergste veroordeling in ons politieke woordenboek. En terecht.

Maar soms maken mensen in naam van dat verleden het zich al te gemakkelijk en permitteren zich om terloops en in het algemeen de Duitsers’ af te wijzen. Maar de Duitsers zijn nu andere mensen dan toen en Duitsland is een ander land een volk dat het verdient voortaan net zo te worden bejegend als andere buurvolkeren, met evenveel wantrouwen, maar niet meer, en met even weinig burenliefde, maar niet minder. Met de verwerking van het nationaal socialisme en de moord op de joden zijn wij hier in het Westen nu bijna een halve eeuw bezig en we zijn er nog niet mee klaar. Onder het communisme was in Oost-Europa wel sprake van totale afwijzing van het nazisme als het volstrekte kwaad, maar een discussie over de wortels van dat kwaad in de eigen samenleving, over collaboratie, over antisemitisme was in die landen al die tijd vrijwel uitgesloten. Zoals zoveel wat in die gesloten samenlevingen officieel verboden was leek het voor sommigen alleen daarom al aantrekkelijk. Het is mede daadoor dat Jodenhaat, vreemdelingenhaat; rassenhaat en chauvinistische dweperij daar opeens weer de kop opsteken. Die meningen waren indertijd wel onderdrukt, maar ze zijn nooit uitgepraat.

En ook in het Westen, ook in Nederland stijgen die bedorven kreten af en toe op. Die zullen we dan tegenspreken, waakzaam, geduldig en onvermurwbaar en als het moet zullen we het herlevend fascisme met al zijn uitwassen tegengaan. Ook metterdaad.

Maar nu staan we voor een andere opgave, waar ook een ander soort moed voor nodig is: heel even terug te gaan in het verleden, dat steeds verdere verleden, en te beseffen wat we verloren hebben. Dat heel vertrouwd verdriet dat af en toe weer terugkomt is ook dierbaar geworden in de loop van al die lange jaren, als een gevoel dat bij het leven is gaan horen en dat het laatste overgebleven gevoel is dat ons nog aan de doden bindt.

4 mei 1994 Dodenherdenking Apollolaan: toespraak door A. de Swaan

Geachte mederouwenden,

Het is moeilijk ons te verheugen over het feit dat wij 50 jaar geleden van het barbaarse nazi-regime werden bevrijd, zonder, aan de andere kant, te rouwen over de grote verliezen die vooral de joden hebben geleden. Op de dag van de bevrijding hoopte iedereen nog dat meer mensen het overleefd zouden hebben, maar het kwam wekelijks, maandelijks duidelijker vast te staan dat het aantal doden groter was, en werden we geconfronteerd met aantallen vermoorden die de wereld de grootste misdaad uit de geschiedenis van de mensheid vaar ogen hielden.

De nazi’s konden dankzij de technologie de eeuwenoude jodenhaat gestalte geven. Wij allen houden er voor de toekomst de volgende waarschuwing uit over: Als haat en bruutheid een verbintenis aangaan met de technologie, is het gevolg een catastrofe.

Het unieke van de nationaal-socialistische misdaad is niet slechts gelegen in het aantal slachtoffers, maar in de wijze waarop de massamoord bedrijfsmatig werd gerealiseerd.

Als men met de misdadigheid van het nazi-geweld voor ogen, de misdaden ontkent, betekent dit tegelijkertijd dat men de verantwoordelijkheid voor de fabrieken des doods ontvlucht. We worden geconfronteerd met pogingen de misdaden onschuldiger voor te stellen dan zij waren. Schijnargumenten leiden tot rechtvaardiging van de gebeurtenissen uit de nazi-tijd en verraden niet zelden een fascistoïde mentaliteit.

Het enige antwoord daarop is informatie en voorlichting. Op de scholen wordt te weinig over het wezen en het handelen van de nazi’s gesproken, zij die alles ontkennen of goedpraten worden te weinig bestreden, de bevolking wordt niet weerbaar gemaakt tegen vreemdelingenhaat, racisme en antisemitisme.

We moeten het meemaken dat het openbare leven wordt opgeschrikt door bomaanslagen, briefbommen, brandstichting en ontwijding van begraafplaatsen. Dat dit zich vandaag de dag kan voordoen, wordt veroorzaakt door het feit dat de bevolking van Duitsland en Oostenrijk zich in 1945 niet op eigen kracht van het nationaal-socialisme bevrijd heeft. We moeten neo-nazi’s, hun begunstigers en de financiers van hun tijdschriften, die als enig doel hebben jonge mensen voor hun ideeën te winnen, net zo behandelen als handelaars in verdovende middelen, namelijk met alle gestrengheid van de wet. Ook hun propaganda is een vergif dat jonge mensen tot daden brengt die in laatste instantie tot de ondergang leiden.

Mogen de vele feestelijkheden ter gelegenheid van de bevrijding van het nationaal-socialisme, nu vijftig jaar geleden, ertoe leiden dat we ons ervan bewust worden niet genoeg te hebben gedaan om de jeugd immuun te maken tegen de pest van het nationaal-socialisme. Het is de plicht en de verantwoordelijkheid, vooral van hen die de nazi-gruwelijkheden hebben overleefd, het nageslacht een toekomst te garanderen die politiek en sociaal gezien de moeite waard is.

Simon Wiesenthal, 4 mei 1995

Hier vlakbij de kruising van de Apollolaan en de Beethovenstraat werden op 24 oktober 1944 29 mannen doodgeschoten. Door de Duitse bezetter, als wraak voor de aanslag op één van de nazi’s.

We staan hier bijeen om alle slachtoffers, voornamelijk joodse, uit de 2e Wereldoorlog te herdenken. uit eerbied, uit respect voor het leven dat zij lieten.

De 29 mannen op deze plek. Hun levens zijn te tellen op de vingers van 6 handen. En met hen werden 6 miljoen anderen in die zwarte jaren van het Naziregime vermoord. Wat is eigenlijk de macht van het getal:6 miljoen is niet te vatten. Het is onbegrijpelijk groot. Het is de ONmacht van het getal. Wat betekent dat abrupte einde van die 29 mensenlevens, van die 6 miljoen mensenlevens, voor ons vandaag de dag ?

51 jaar later staan wij hier niet louter om een holle traditie op de been te houden. Wij zijn hier omdat wij naarmate de oorlog verder achter ons ligt steeds méér lijken te weten, maar er steeds minder van begrijpen. Wij staan hier omdat we onszelf kwellen met indringende vragen. Voor hen, geboren na de oorlog:
Zou ik me heldhaftig hebben verzet?
Zou ik mijn landgenoten hebben verraden?
Zou ik stilletjes wachten op betere tijden?
Hoe goed ken ik mezelf?

Maar ook spoken vragen door ons hoofd van: hoe kan het dat een volk, dat naast ons in de wereld woont, in staat was tot het koelbloedig en met grote precisie organiseren van de Holocaust ? Een volk dat zoveel verwantschap vertoont met onszelf. Onder welke omstandigheden zouden wij, Nederlanders, soortgelijke gruweldaden begaan?

Wij zijn hier bijeen ook voor onszelf en onze toekomst. We staan hier, omdat ook wij het antwoord niet weten op de vraag: als het in 1940-1945 kon gebeuren, hier in ons land, in onze stad, op onze Apollolaan, welke garantie hebben we dan vandaag, welke garantie hebben we morgen en overmorgen, dat het niet opnieuw gebeurt, waar we misschien zelf bij zijn, waar onze kinderen bij zijn?

Herdenken betekent niet alleen een paar minuten stilte om 8 uur. Herdenken is het aktief doorgeven van herinneringen, ook vóór en na 4 mei. Van individu op individu, van generatie op generatie. De massamoord uit de Tweede Wereldoorlog volgens dat duivelse schema, waarin de wereld in Über- en Untermenschen was ingedeeld, mag nooit een naslagwerkje worden in een vergeeld geschiedenisboek. De pijnlijke herinnering, de fakkel, moet worden doorgegeven als waarschuwing hoe peilloos diep de mens kan zinken. Het herdenken van hen, die het leven lieten door de moordenaarshanden van de bezetter, heeft universele waarde. Het stijgt uit boven de generaties, die de verschrikkingen van de oorlog hebben meegemaakt.

4 Mei hoort zijn betekenis te blijven behouden, ook de komende jaren, en in de volgende eeuw. Onze samenleving verandert. Met de vele mensen, na de oorlog hier uit andere landen komen wonen, geven we gezamenlijk gestalte aan een nieuwe maatschappij. En in die nieuwe samenleving horen we hetzelfde type vragen te stellen. Kom ik in verzet tegen vreemdelingenhaat, racisme en antisemitisme ? Of sluit ik mijn ogen uit onmacht en wacht ik tot de donderwolken voorbijgedreven zijn ?

Ruim 51 jaar nadat op deze plek geweerschoten 29 levens knakten, staan wij hier. Op de achtergrond de geluiden van de stad. straks rijdt de tram voorbij. Laat het verkeersgeraas klinken als applaus, als een eerbetoon aan hen, die hier op de grond vielen met een kogel in hun lijf. Laat het fluisteren in de wind: Wij zijn er nog. Het is niet voor niets geweest.

Boris Dittrich, 4 mei 1996

Op de plek waar we nu staan klonken op 24 oktober 1944 de schoten van het vuurpeloton. 29 mannen, kort daarvoor uit hun cellen gehaald, werden neergemaaid als represaille. Ons land is bezaaid met dit soort fusilladeplaatsen. Stille tekenen van een genadeloze terreur, maar ook van een nauwelijks voorstelbare moed.

Naarmate de oorlog verder weg is en de stroom van publicaties onverminderd doorgaat, spitst het debat zich meer en meer toe op de vraag hoe “goed” Nederland eigenlijk in de oorlog is geweest. Hoe is het mogelijk,zo vraagt men zich af, dat het percentage Joodse slachtoffers in Nederland hoger was dan waar ook in Europa? Waren wij wel heldhaftig genoeg?

Ik draai de vraag liever om. Hoe was het mogelijk dat – in weerwil van een ongekende terreur, martelingen, executies aan de lopende band, deportaties – zoveel mensen de moed vonden om in het verzet te gaan en te blijven. Hun leven wagend voor de vrijheid waarvan wij nu achteloos genieten.

Van Randwijk heeft het zo treffend gezegd: “Het verzet was de triomf van de enkeling toen de volksgemeenschap faalde.”

27000 enkelingen, toen de volksgemeenschap een andere kant op keek en de meeste van onze toenmalige autoriteiten hand- en spandiensten verleenden aan de bezetter.

Zonder de onbeschrijflijke moed van die vele enkelingen zouden wij onze slachtoffers hier niet met opgeheven hoofd kunnen herdenken.

Daarom is het zo treurig dat het debat niet alleen gaat over de vraag of Nederland goed of fout was, maar ook over de vraag of “goed” en “fout” nog wel hanteerbare maatstaven zijn om op de Tweede Wereldoorlog terug te kijken. Dat “goed en “fout” niet een zaak van “zwart” of “wit” was, heeft Presser al onderkend. Het zijn slechts de eindpunten van een breed spectrum: er was een hemelsbreed schemergebied van passiviteit en on­ver­schilligheid dat zich heel moeilijk achteraf, zonder de omstandigheden te kunnen wegen, met de precisie van de moraliteit laat inkleuren.

Maar hoe breder dat schemergebied, des te markanter de rol van het verzet. Voor hun heldhaftig gedrag, in weerwil van de terreur, is geen predicaat goed genoeg.

27000 enkelingen lieten beginselen van recht en onrecht prevaleren boven lijfsbehoud. Als wij ons vandaag aan dat ethisch kompas niet meer mogen vastklampen, dan zou ìk niet weten hoe we de boodschap van recht en onrecht, van humaan en inhumaan nog kunnen overdragen op nieuwe generaties, die in een wereld waarin opnieuw verschijnselen van racisme, extreem-nationalisme, etnische zuiveringen de kop opsteken, hun eigen weg moeten vinden.

29 onverzettelijke enkelingen, op deze plaats gefusilleerd. Moge hun boodschap verder reiken dan de komende minuten.

4 mei 1997 (Apollolaan) toespraak Ed van Thijn

We wisten het niet, werkelijk niet. Veel mensen zullen dat in alle oprechtheid zeggen. Ja, ze wisten wel dat er iets angstaan­jagends gaande was, Het was ten slotte oorlog. En ze hoorden ook van razzia’s of zagen die met eigen ogen. Maar dat het letterlijk zo onvoorstelbaar gruwelijk en kwaadaardig was, dat konden ze uit zichzelf niet bedenken.

En misschien is dat nog wel een hoopvol teken.

Maar was dat beperkte weten dan niet voldoende om in verzet te komen?

Kennelijk niet.

En het gebeurt nog steeds. Kleuters, zwangere vrouwen en oude mannen worden ook nu nog stelselmatig uitgemoord. Niet met zo’n technische perfectie als tijdens de Holocaust.
Ongedisciplineerder, meer in het wilde weg. Maar de verschrik­kingen zijn dezelfde.

En wij weten het. En het is niet onvoorstelbaar meer. De media laten het in alle gruwelijkheid zien. Maar ook wij komen nauwelijks in verzet. We hebben de verantwoordelijkheid om er iets tegen te doen uitbesteed aan overheden, organisaties en commissies. Hun taak. En hun schuld als hun bemoeienissen niet blijken te helpen.

Wij blijven, denk ik, niet passief omdat we zo slecht zijn. Maar omdat we ons machteloos voelen tegenover zoveel intense kwaadaardigheid. Maar dat zou degenen onder ons die niet worden belast door achtergebleven bagage uit de oorlog, wel bescheiden moeten maken. Dankbaar ook jegens degenen die in de oorlog niet alleen wisten, maar ook in verzet kwamen.

Ik weet niet of het waar is dat het altijd en overal kan gebeuren. Dat wordt wel gezegd. In Ieder geval is de kans erop kleiner in een open samenleving, Als er vrijheid is van opvattingen, geloof, levensovertuiging en meningsuiting, En ook vrijheid voor doen en laten zolang het een ander niet in diens vrijheid schaadt.
Kwaad en verderf gedijen vooral als veel niet geloofd, gezegd en gedaan mag worden. Dan kunnen ze in het verborgene gaan broeien.

Bevreemding voelen bij het zien van het wezenlijk andere dan wat je zelf bent gewend te denken en te doen, Het is nu eenmaal zo menselijk. Als dat niet màg worden gevoeld, laat staan worden geuit, is er het risico dat de verbazing zich zal omzetten in afkeer.
Jongeren die in een open en vrije levenssfeer opgroeien zijn minder bevattelijk voor intolerantie en redeloze agressie. En mocht het spook van het kwaad toch de kop opsteken, dan zijn er onder hen die zullen protesteren .. Die de menselijke ,waardigheid zullen verdedigen tegen terreur en onderdrukking.

Moedige dwarsliggers. Die wel bang zijn, en vragen ‘waarom ik?’
Maar toch doen wat ze weten dat gedaan moet worden. Zoals eens
Mozes, Gideon, David, Daniël.

De doden die we vanavond gedenken droegen vaak hun naam. Of
een, andere. Of hun naam bleef onbekend.

Laten we hen met hoop in het hart gedenken.

Rita Kohnstamm

4 mei toespraak Apollolaan hoek Beethovenstraat

Nooit zijn wij hier “ uit gewoonte”. Altijd opnieuw gedreven door het verlangen om de verbondenheid te beves­tigen met wie in de Tweede Wereldoorlog het leven werd afgenomen. Hùn leven. Omdat ze niet pasten in de nazi- ideologie. Ondergegaan zijn zij door redeloos geweld in combinatie met welberedeneerd geweld.

Herdenkend zien wij de slachtoffers als het ware in de ogen en vragen verlof opnieuw te proberen de mensver­achting te ontzenuwen. Wij doen dit zonder illusies, want wie zijn wij ….? Wanneer wij getuige zijn van iets smerigs: iemand wordt te pakken genomen in de tram of op het werk; wij zien op de televisie wat een onzegbare gemeenheden zijn begaan, zoals nu in Kosovo, dan is het menselijk om tegelijk geschokt en versteend te zijn. De geschoktheid maakt hulpvaardig, maar is lang niet altijd opgewassen tegen de verlammende verstening. Dat is politiek ook zo, en dan wordt een star bureaucratisch antwoord gegeven aan het kwaad, dat niet echt helpt.

En toch kan het gebeuren, dat een diepe geschoktheid mensen in beweging brengt alsof dynamiet hen uit verste­ning los sloeg. Niet het dynamiet, dat menselijk geluk op blaast, maar het dynamiet van een gloeiende verontwaar­diging over wat mensen wordt aangedaan. Vorig jaar liep op 2 mei een Engelse toerist over de Weteringschans en zag, dat een vrouw in elkaar geslagen werd. Hij rende te hulp en kreeg haar vrij, werd zelf zwaar gewond. Op 4 mei stond het in de krant en ik dacht: alweer door Engelsen bevrijd. Maar er zijn verhalen van Amsterdammers, die de moed vonden om in het kritieke uur voor bedreigde stadgenoten en toeristen in te staan. In persoon in te staan. Waar de kracht vandaan komt, die ons zó bewogen maakt, daarover vertelt ieder een eigen verhaal uit eigen bronnen. Maar het gaat erom, dat zulke bewogenheid er is en de voorbeelden kunnen we elkaar niet vaak genoeg vertellen; die uit de Tweede Wereldoorlog in deze meidagen voorop.

Zonder illusies. Want waarom staan de dapperen er zo dikwijls alleen voor? En zal de bewogenheid het ooit winnen? Mij spreekt het verhaal aan van de joodse man, die zijn vriend het beroemde Vredesvisioen voor houdt: “De leeuw en het lam slapen”. “O zeker,” zegt de vriend, “maar het lam doet de hele nacht geen oog dicht”. Want het is een visioen, geen werkelijkheid! Maar, zegt het verhaal, het visioen schept de werkelijkheid. Met een gene­reuze samenleving voor ogen, kunnen wij tegemoetkomende stappen zetten. Concreet: de parlementaire demo­cratie beschermen; en helpen, dat die er ook elders komt. En actueel: ons storten in een publiek debat over doel­treffende middelen tegen machtswellust en wreedheid. En contact houden met de Joegoslaven hier, die zo’n 6, 7 jaar geleden de gruwelen van de oorlog daar zijn ontvlucht, en dat zij niet in een isolement raken. En gastvrij zijn voor de verdre­venen, de ballingen. Wij hier in Amsterdam- Zuid hebben toch nogal wat ruimte over? In veel opzichten. Want we weten wat het is. Ooit werd er ruimte gemaakt voor ons, de ruimte van de vrijheid. Dit maakt ons bewogen, en wij proberen ons in die ruimte te bewegen.

Toespraak door L. W. van Reijendam-Beek uitgesproken op 4 mei 1999 bij het oorlogsmonument op de Apollolaan bij de Beethovenstraat

Wie iemand verloren heeft, bij voorbeeld door een verkeersongeluk, ergens op een straathoek, zal de rest van zijn leven op die hoek iets zien dat niemand anders ziet. Als hij er langs komt, zal zijn gezicht verstrakken, alleen het zijne. Dat geldt voor alle straathoeken, voor alle huizen waarin gemoord is, en waarin wij misschien zelf wonen: wij zien niet meer wat er ooit te zien was.
Was dat wel zo, wij zouden niet verder kunnen leven. Soms staat er op zo’n plek een monument, zoals hier. Maar niet altijd, want dan zouden wij ons in de bewoonde wereld niet meer kunnen verroeren van de monumenten. Veertig jaar geleden heb ik Auschwitz bezocht, maar hetgeen sommigen van u daar gezien hebben, is voor mij onzichtbaar gebleven. Daar prijs ik mij gelukkig mee.
Wel heb ik hier in Amsterdam, in deze buurt, gezien wat daar eindigde,- en ik zie het nog steeds.

Sinds jaar en dag woon ik in de binnenstad, maar daar zie ook ik niet zo veel van de oorlog. De reden is dat ik toen in Haarlem woonde, bij mijn vader. Mijn moeder, die een ster moest dragen, woonde hier in Amsterdam-Zuid, en omdat zij de stad niet meer uit mocht zocht ik haar regelmatig op. Dat had tot gevolg, dat voor mij nog steeds de oorlog weer zichtbaar wordt als ik uit het centrum op het Roelof Hartplein kom. Daar, op de hoek waar nu de Openbare Bibliotheek is, staat het zogeheten Nieuwe Huis, waar wij samen vaak de man bezochten met wie zij wilde hertrouwen, maar hij is niet teruggekeerd uit Polen. Op de plaats van die twee huizen daar op de brug, aan weerszijden van de tramhalte, zie ik nog steeds de ruïnes van de huizen die daar in brand zijn gestoken als represaille voor een aanslag. Mijn moeder woonde daarginds om de hoek, Bachstraat 1. Staande voor haar raam moesten wij eens aanzien, en ook dat zie ik nog steeds, hoe de SD een inval deed in een huis aan de Corellistraat, waar een verzetsgroep vergaderde. De mannen vluchtten door een poortje aan de achterkant van het huis, dat uitgang in de Bachstraat, waar zij in de armen liepen van andere SD’ers, hun dood tegemoet. Wat konden wij doen? Niets. Wij gingen naar Delicia, een café op de hoek van de Corellistraat en de Beethovenstraat, waar nu een dames modezaak is. Bij alle café’s in de stad hing een bordje Verboden voor Joden. Maar daar hing een bordje Ujtsluitend voor Joden. Omgeven door de Todeskandidaten dronken wij daar een kop koffie, want wat konden wij doen?
De chef van de SD, Willy Lages, woonde hier vlakbij op de Apollolaan, op nummer 113 of 115. Daarachter, in de Jan van Eyckstraat 15-21, had mijn moeder haar werk op de zogenaamde ‘Expositur’ , – een gruwelijke instelling, die de verbinding onderhield tussen de SD, de joodse gemeenschap en het doorgangskamp Westerbork. ‘Het machtigste instituut van de machtelozen’ noemde Presser het. Nog steeds ruik ik de lysollucht die om de koeriers heen hing. Haar moeder en grootmoeder woonden iets verderop, in de Noorder-Amstellaan, nu Churchilllaan. Daar werden zij in juli ’43 uit hun huis gehaald en op transport gesteld naar Sobibor. Mijn overgrootmoeder was toen 85 jaar. Dat heb ik gelukkig niet hoeven te zien. Andere mensen heb ik wel zien ophalen, vaak was er geen Duitser bij, alleen Amsterdamse politieagenten, van wie geen enkele is vervolgd na de oorlog. Ja, dat is ook zoiets. De lange tocht naar de vernietigingskampen begon met lijn 24. Als ik tegenwoordig daarginds op de tram wacht, bijde halte op de hoek van de Gerrit van der Veenstraat, is het ook na meer dan een halve eeuw weer de hoek van de Euterpestraat. De trams waren toen blauw enbestonden uit twee wagens. Als er weer een groep bepakt en bezakt op de vluchtheuvel stond, moesten de passagiers uit de achterste wagen overstappen in de voorste. Daarna vervolgde de tram eenvoudig haar weg. Ik herinner mij gesprekken van de passagiers met de bestuurder, die ook zijnerzijds blijk gaf van zijn afkeer van die rotmoffen. Maar intussen reed hij verder, richting Hollandse Schouwburg. Wat kon hij doen? Hadden ook die tramconducteurs na de oorlog vervolgd moeten worden? Ik weet mij geen raad met die vraag. Natuurlijk zij hadden vrouwen en kinderen. Iedereen had altijd vrouwen kinderen – maar ook de mannen in de bijwagen hadden vrouwen en kinderen. Dat kon je zien.
Op het terrein van het AMC staat een schitterende Duitse locomotief uit de jaren dertig. Hoe die daar terechtgekomen is weet ik niet, maar er gaan stemmen op dat hij weggehaald moet worden, aangezien hij misschien de wagens met het menselijke vee naar de abattoirs van de Shoah heeft gebracht. Misschien. Maar hoe staat het dan met die antieke, tweedelige feesttram, die wij soms door de stad zien rijden? Waar is die in de oorlog voor gebruikt? Moet die ook weg? Moeten wij hier de rails van lijn 24 doorzagen en hemelwaarts buigen, zoals dat met de rails in Westerbork is gebeurd?
Laat ik ophouden, het is gebeurd, er is niets aan te veranderen. Als ik met de trein op reis moet, neem ik de tram naar het Centraal Station. Daar waar de rails naar rechts draaien, naar de eindhalte, ziet men een trap naar het eerste perron, die er in de oorlog niet was. Men ziet ook een ijzeren hek, die een schuin oplopende goederen toegang naar datzelfde perron afsluit Maar ik ben een van de weinigen die nog ziet – aangezien ik het herhaaldelijk heb gezien als ik na het bezoek aan mijn moeder terugkeerde naar Haarlem – dat een groep joden, komend uit de Hollandse Schouwburg, over die schuine opgang naar de treinen werd gedreven,- die treinen naar Westerbork, bestuurd door Hollandse machinisten met vrouwen en kinderen.
Op een dag zal er niemand meer zijn, die al dat onzichtbare nog ziet. Wie er iets van gezien heeft, zoals nog velen hier veel verschrikkelijker taferelen hebben gezien, kan het niet vergeten; maar zij die er niets van hebben gezien, zoals al vele anderen hier, zullenhet eigenlijke nooit werkelijk weten. Misschien moeten wij hen gelukkig prijzen.

Harry Mulisch, 4 mei 2000