Ontmoetingen zoals deze nu zijn nodig, ook na meer dan 50 jaar na de oorlog. De pijn, verdriet, woede, verbijstering en verlangen naar wraak zijn er nog steeds. Dat spreekt ook eigenlijk wel van zelf. Wat er toen gebeurd is, daar kan een mens niet mee in het reine komen. Dat mag die eigenlijk ook niet, want dat zou ontrouw zijn aan wie ons lief waren. En het zou overkomelijk doen lijken wat dat niet is. Men mag er geen vrede mee hebben wat mensen andere mensen aan kunnen doen, en wat zij nog steeds doen.

Wat er meer dan 50 jaar geleden gebeurde is nog actueel voor ons die er bij waren omdat het niet alleen om smartelijke herinneringen gaat. Het heeft ons levenbesef getekend. Het is als een schuurpapieren achtergrond in de omgang met het bestaan. Het bestaan heeft zijn vanzelfsprekendheid verloren. Er zijn scheuren ontstaan in het netwerk van verwachtingen waar je leven op stoelt, en van waaruit je doet en liefhebt. In het vertrouwen in anderen, in de redelijkheid van de omgang met elkaar.

Dat alles is gebleven en blijft. Maar het is goed dat dit op momenten als dit worden aangeduid. Het is de enige manier om aan het isolement te ontkomen dat ieder sterk gevoel eigen is. Een sterk gevoel is niet echt te uiten. Maar als het mèt anderen kan worden aangeduid is het even mogelijk om aan dat isolement te ontsnappen, aan de eenzaamheid van dit is mìjn gevoel over mìjn lot. Het maakt de pijn tot deel van de historie. Dan gaat het niet alleen om gevoelens van verdriet om verlies, maar om een schande. Het gaat om dingen die niet hadden mogen gebeuren.

Op zichzelf is dit allemaal niet zo belangrijk, wanneer het alleen gaat om ons gevoel. Wèl belangrijk is dat die gevoelens en hoe die ons hebben gevormd, tèllen voor anderen. En dat zijn dan vooral onze kinderen. Het is een deel van hun identiteit, of zou dat moeten zijn. Het behoort tot hun historie. Het is ook een deel van hùn verleden. Dat geldt al helemaal voor een essentieel element daarvan. Voor meerderen van ons is het leven van de dood afgesnoept. Ook hun leven is van de dood afgesnoept. Maar het is een deel van hun verleden waar ze buiten staan, en waar ze vaak ook buiten worden gehouden. Het draagt bij tot hùn eenzaamheid. Wij kunnen er per slot slecht over praten. Niemand kan echt praten over wat hem of haar werkelijk geraakt heeft. Men kan praten over feiten, maar slecht over levensbesef. En onze kinderen zijn opgegroeid onder onze terughoudendheid en onze preoccupaties. En dan nog: hoe kun je deel uitmaken van een verleden waar je niet bij was en dat de ouders proberen te overwinnen?

Daar kunnen we niet veel aan doen. Wat we wel kunnen is ze er wat meer deel aan te laten hebben, en het een beetje in hun eigen historie op te laten nemen. Dat kan dan misschien –een beetje– door emoties over te dragen in de gesteriliseerde vormen van het ritueel, zoals in bijeenkomsten als deze.

Het is niet helemaal het enige waarin we ze kunnen laten delen. Ze kunnen delen in wat ons bestaan betekent. Ons pure bestaan vormt een bevestiging van het leven. Door de inspanningen door de jaren om er een leven van te maken, ondanks het verleden. Ook door onze verdringingen. Ook door onze blijvende verontwaardiging. Ook door hùn bestaan. Aan dat besef hebben zij voor het vormen van hun identiteit misschien nog het meeste.

Toespraak door prof. N.H. Frijda, emeritus hoogleraar Psychologie Universiteit van Amsterdam, uitgesproken bij het monument op de Apollolaan, 4 mei 2001

We dachten dat we konden vergeten, die zwaar beladen woorden uit de vorige eeuw. Woorden als antisemitisme, vreemdelingenhaat en eigen volk eerst. We meenden dat het in dit land onmogelijk zou zijn dat een hele bevolkingsgroep van Arabische herkomst wordt opgezadeld met een vijandbeeld. Dat we niet meer zouden meemaken dat een joodse Amsterdammer zijn keppeltje niet meer overal in de stad kan dragen of dat mensen niet meer in een vliegtuig willen zitten omdat er een passagier met een zwarte snor is ingestapt. Ja. Dat dachten we nog niet zo lang geleden.
Maar nu lijkt het erop dat we na de aanslag van 11 september van het vorige jaar in New York collectief in een psychose zijn geraakt, die van angst voor een aantal van onze eigen medeburgers. En we zien in democratische landen als Frankrijk, Oostenrijk, België en Denemarken mensen naar voren komen met opvattingen waarvan we dachten dat we die eensgezind afwezen.
In eigen land, elf dagen voor de verkiezingen, wordt het politieke systeem door elkaar geschud door nieuwkomers die nog moeten laten zien waar ze staan. We kennen ze nog zo slecht.
Met de torens van het World Trade Centre lijken ook onze zekerheden verdwenen die wij in de tweede helft van de vorige eeuw met elkaar hebben gecreëerd. De rotsvaste overtuiging dat onze samenleving, hoe divers ook samengesteld, is gegrondvest op de gelijkheid van een ieder voor de wet, met gelijke kansen voor allen en dat fundamentele rechten gelden voor iedereen. Daarin zijn we in de Westerse wereld gelijk. Aan presidenten, ministers, burgemeesters, parlementariërs, politieagenten en rechters is door ons de opdracht gegeven die rechten te handhaven.
Dat is ook wat we wilden, nationaal en internationaal, toen de bevrijding daar was. Nooit meer onderdrukking, nooit meer genocide, nooit meer discriminatie. Daarvoor zijn mensen in het verzet gegaan. En wij hebben dat beloofd aan onze familie en vrienden die zijn omgekomen bij bombardementen, aan onze joodse stadgenoten die zijn vermoord in Auschwitz en Sobibor en aan degenen die zijn doodgeschoten hier op de Apollolaan.
Dat is geen opdracht voor even, ook niet voor vijftig jaar en daarna niet meer omdat alles anders is geworden. Neen, het is een taak voor altijd, voor alle generaties. Want als we op dat punt ook maar één moment zouden versagen, zouden de immense offers van de tweede wereldoorlog voor niets zijn geweest. We hebben trouwens geen keus. We moeten standvastig blijven in onze democratische gezindheid en ons geloof in de rechtsstaat. Iedereen zal zich moeten voegen in wat wij als basis van onze samenleving beschouwen.
Ik ben niet somber. Bij mij leeft de overtuiging dat we de angst en de onzekerheid van dit moment kunnen overwinnen. Onze democratische gezindheid en de door ons opgerichte instellingen zijn sterk genoeg. Maar de situatie vraagt wel om actie, om standvastigheid en een actieve deelname van iedereen.
Ooit hebben we in de jaren dertig van de vorige eeuw gedacht dat het zo’n vaart niet zou lopen. Nu is er geen Hitler en ook de maatschappelijke omstandigheden waaronder hij de macht kon grijpen zijn er niet. Als wij het willen en als wij handelen gebeurt zoiets ook nooit meer.
Democratie is geen staatsvorm voor bange mensen, ook niet voor mensen die het wel geloven.
Als we dat goed voor ogen houden dan zijn de offers van de tweede wereldoorlog niet voor niets geweest.
We herdenken geen gebeurtenissen, we herdenken mensen. Hun nagedachtenis is onze opdracht.

Schelto Patijn , 4 mei 2002

Waarom staan we hier? Waarom staan we hier, zestig jaar na dato nog altijd bij dit monument aan de Apollolaan? Om onze doden en geliefden te herdenken, dat ze eeuwig leven in onze harten, dat God over hen wake. Om ons verdriet en onze schaamte te verbijten, dat wij het leven hebben, en zij niet. Om te vertellen en door te vertellen, opdat het nooit, nooit vergeten zal worden.

Het lijden, en het kwaad, dat herdenken we hier vanavond. De Italiaanse schrijver Primo Levi beschrijft in een van zijn herinneringen aan Auschwitz hoe de SS-ers hun gevangenen hoonden. ‘Hoe deze oorlog ook afloopt, de oorlog tegen jullie hebben we gewonnen,’ riepen ze soms. ‘Niemand van jullie zal overblijven om te getuigen, en ook al zou er iemand ontkomen, dan nog zal de wereld hem niet geloven.’
Die gevangenen beseften heel goed dat wat er in de vernietigingskampen gebeurde inderdaad te ongehoord was om geloofd te kunnen worden. Primo Levi schrijft dat hij en zijn vrienden tijdens hun gevangenschap bijna allemaal geteisterd werden door een weerkerende nachtmerrie: dat ze thuiskwamen en de doorstane verschrikkingen aan iemand die hen lief was vertelden, hartstochtelijk en bevrijd, maar dat er niet naar hen werd geluisterd. In de wreedste variant van deze droom keerde de aangesprokene zich zelfs zwijgend af en liep weg.
Wij staan hier om te zeggen: Auschwitz was en is er. Niet als het symbool, dat het in de ogen van velen zo langzamerhand is geworden, maar als een onvoorstelbare realiteit.

Wat wij ook nooit mogen vergeten zijn de oorzaken van dit kwaad. Dat was, uiteraard, het antisemitisme, de oude jodenhaat die altijd weer opduikt in de Europese geschiedenis. Maar dat was het niet alleen. De holocaust had ook met massaliteit te maken, en anonimiteit, en techniek, en bureaucratie. Het was ook een exces van de moderne tijd.
De Duitse bezetters waren de grote aanstichters en uitvoerders van dit kwaad, maar de uitvoering van de deportaties, ook uit deze buurt, lag grotendeels bij de Amsterdammers zelf. Bij de Amsterdamse politieagenten, de Amsterdamse trambestuurders en de Amsterdamse treinmachinisten. Het Nederlandse persoonsbewijs was bijna niet te vervalsen – het trotse werk van een gewone, perfectionistische Nederlandse ambtenaar. Vergeet het niet. Toch waren de meeste van deze politiemensen en ambtenaren geen nazi’s, en al helemaal geen antisemieten. Het kwaad was niet alleen de massamoord op zich, het was ook de ongelofelijke soepelheid waarmee de razzia’s meestal plaatsvonden, de accuratesse waarmee de treinen reden, de efficiency waarmee de executies werden uitgevoerd. Het kwaad was een bureaucratisch proces waaraan honderdduizenden Europeanen rustig deelnamen, enkel omdat ze de orde en de regelmaat van hun bureau, dienst, legeronderdeel of bedrijfsafdeling hoger stelden dan hun individuele geweten. Vergeet het niet.

Wat we ook nooit moeten vergeten is het verzet. Het is achteraf altijd gemakkelijk praten en oordelen – en mijn generatie heeft zich daar soms teveel aan bezondigd. ‘Het algemeen verbreide besef dat je voor geweld niet wijkt maar je ertegen verzet is van nu, van achteraf, niet van toen,’ heeft diezelfde Primo Levi ooit geschreven. Maar dat besef is gekomen. Ik wil vanavond hier een paar noemen, namen die u wel en namen die u niet bekend zijn:
Varian Fry, de Amerikaan die in Marseille honderden Europese intellectuelen, kunstenaars en dissidenten via Spanje naar de vrijheid liet ontsnappen. Witold Pilecki, officier van het Poolse ondergrondse leger, die kans zag Auschwitz binnen te dringen en er twee jaar lang verzetscellen organiseerde. Wally en Gijsbert van Hall, Amsterdamse bankiers, die dankzij de grootste bankfraude uit de Nederlandse geschiedenis het hele verzet financierden. Piet Nak, communist, die het lef had om op de Nieuwmarkt openlijk op te roepen tot de Februaristaking. Anton Schmidt, sergeant-majoor van de Wehrmacht, die in Vilnius duizenden joden voor het vuurpeloton wist te behoeden. De industrieel Oskar Schindler die in Krakau het grootste deel van zijn joodse arbeiders redde. Albert Göring, nota bene de broer van Hermann Göring, die ongeveer hetzelfde deed in de Skodafabriek in Pilsen. Youra Livchitz, Jean Franklemon en Robert Maistriau die in Mechelen tweehonderd joden lieten ontsnappen door een trein naar Auschwitz tot stoppen te dwingen. De Denen die in oktober 1943 bijna alle joden met vissersboten naar Zweden lieten ontkomen. De Bulgaren die zo fel actie voerden tegen de deportaties dat bijna alle vijftigduizend joden tot het einde van de oorlog ongemoeid werden gelaten. De tienduizenden Europese families die joden en andere vervolgden een onderduikplek boden. De talloze partizanengroepen in Polen, Frankrijk, Italië, Joegoslavië. Het Nederlandse verzet in al zijn geledingen. Ook die grootsheid, die onvoorstelbare grootsheid herdenken we hier.

Wat we, tenslotte, nooit meer moeten vergeten is het kijken. Het eerlijke kijken, en daar consequenties uit verbinden, ook al zet dat ons leven op zijn kop.
‘We hebben het niet geweten’ is een versleten slogan, en dat is het ook echt. Primo Levi schreef over een Duitse collega-chemicus die hij had leren kennen in Auschwitz, een man die later zei dat hij van de gaskamers niets had geweten, hij had er nooit iemand naar gevraagd. ‘Hij trakteerde zichzelf niet op leugens,’ schreef Levi, ‘maar op lacunes, blanco spaties.’
Niet alleen Duitsland heeft tussen 1939 en 1945 last gehad van blanco spaties, maar ook de rest van Europa. Anne Frank schreef, weggestopt in haar achterhuis aan de Amsterdamse Prinsengracht, op 9 oktober 1942: ‘We nemen aan dat de meeste joden vermoord worden. De Engelse radio spreekt van vergassing. Misschien is dat wel de vlugste sterfmethode.’ In Dresden betitelde Victor Klemperer op 15 oktober 1942 het kamp Auschwitz ‘als een snel werkend slacht-huis’. Uit een onderzoek naar oorlogsdagboeken van doorsnee Nederlanders blijk dat ruim een derde af vanaf eind 1941 vermoedde dat de joden in het oosten massaal werden vermoord. Maar tegelijk wilde men het niet weten, zelfs veel verzetsmensen, zelfs antinazi’s, omdat het hun hele wereldbeeld omver stootte, omdat die kennis teveel consequenties had.
Een citaat uit het dagboek van een doodgewone brave inwoner van de Rivierenbuurt die op de beruchte razziazondag van 20 juni 1943 naar de Betuwe was geweest om kersen te plukken. ‘Op het Amstelstation is men nog steeds met de joden bezig. Wat een wereld. En wij sjouwen onze kostbare vracht naar huis. Vijf en dertig pond kersen. Wat een blijdschap. Om elf uur kruipen we in ons bed en slapen binnen een minuut.’
Als het kwaad een naam heeft, dan is het misschien vooral onverschilligheid. Ook dat mogen we nooit meer vergeten.

Waarom staan we hier? Op ditzelfde moment worden de decors van het wereldtoneel in een hoog tempo omgebouwd. Machtscentra verschuiven, bondgenootschappen breken, nieuwe coalities ontstaan, andere prioriteiten staan centraal. De wereldorde van de twintigste eeuw – voorzover je van ‘orde’ kunt spreken – lijkt voorgoed voorbij.
Of niet? Veel mensen schudden het van zich af: wat moeten we nu nog met die crisis en dat IJzeren Gordijn, en met die wereldoorlogen, en met Indië, en met Auschwitz. Het antwoord is simpel: nog altijd wordt ons doen en laten, en dat van onze politieke leiders, erdoor bepaald, bewust en onbewust. Onze identiteit is er door gevormd, of we dat willen of niet. Berlijn valt niet te begrijpen niet zonder Versailles, Londen niet zonder München, Vichy niet zonder Verdun, Moskou niet zonder Stalingrad, Bonn niet zonder Dresden, Boedapest niet zonder Jalta, Amsterdam niet zonder Auschwitz.
Wij, Europeanen, weten iets te goed wat oorlog inhoudt, welke gevolgen dat met zich meesleept, generaties lang. We weten van onze ouders en grootouders wat ongerechtigheid is. We hebben, door schade en schande, geleerd hoe ongelofelijk belangrijk een nationale én een internationale rechtsorde is. We hebben het wonder meegemaakt van een vreedzaam en welvarend Westeuropa, na eeuwen van bloed en strijd, dankzij de vaak onopvallende diplomatie van honderden vredestichters. Maar we weten ook wat vrijheid is.
We kregen dit verwarde Europa van een vorige generatie, en we zullen dit allemaal ook weer moeten overdragen aan onze kinderen en kleinkinderen. Onze wereld, maar ook onze herinneringen, en onze gemeenschappelijke Europese ervaringen. Grenzen tellen hier niet. We moeten het blijven vertellen en doorvertellen, van generatie tot generatie, van gevestigden tot nieuwkomers, van land tot land, van continent tot continent, we moeten blijven spreken over de ervaringen en dromen, de ogenblikken van moed en verraad, de strijd tegen de onverschilligheid, de momenten van inzicht en helderheid, de angst en de pijn, de beelden van oud en nieuw geluk.

Ook daarom staan we hier.

Geert Mak, 4 mei 2003

Toen ik drie jaar geleden in deze mooie buurt van Amsterdam kwam wonen hoorde ik dat in enkele jaren hogesnelheidstreinen van een nieuw Zuiderstation naar Berlijn zullen vertrekken – mijn geboortestad.
Zij zullen deze buurt met de kapitalen van een vreedzaam continent – whole and free – verbinden. De uitbreiding van de Europese Unie vier dagen geleden is een krachtige stap in deze richting.
Zestig jaar geleden vertrokken andere treinen uit Amsterdam richting Oosten. Zij werden het symbool van de Shoah. Joodse burgers uit deze buurt, vaak vluchtelingen uit Nazi-Duitsland en vooral uit Berlijn, keerden niet terug. De beelden van oorlog en genocide zullen de burgers van onze buurt niet los1aten. Vijf dagen geleden besloot een Congres van de OVSE, die alle Europese staten omvat, in Berlijn – de stad van waaruit de uitroeiing van de Europese joden georganiseerd werd – maatregelen ter bestrijding van het anti-semitisme. Deze “declaratie van Berlijn” is een onmisbaar onderdeel van de “ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid”, die de Europese Unie – zo besloten de regeringsleiders in Amsterdam – moet opbouwen. Maar de declaratie is ook getuigenis van de blijvende noodzaak vooroordelen te bestrijden, die de basis van onze samenleving raken, van de blijvende noodzaak ook de herinnering aan een wereld levendig te houden, waar vrijheid, vrede en welvarendheid niet vanzelfsprekend waren.
Wij kunnen de doden in mei 2004 niet herdenken zonder in herinnering te roepen dat vijftig jaar geleden moedige en vastberaden Europeanen Santayana’s raad hebben behartigd:
“Those who cannot remember the past are condemned to repeat it” (Vert.: “zij die niet het verleden kunnen herinneren zijn veroordeeld die te herhalen”)
Uit de ervaring van het verzet tegen dictatuur en onmenselijkheid, uit zorg voor de toekomstige generaties en uit respect voor de slachtoffers van oorlog en Shoah hebben zij ervoor gezorgd dat het bijna rituele “nooit meer”van de dodenherdenkingen geen leeg gebaar bleef. Zij hebben de herdenking inhoud gegeven en – wat toen allesbehalve vanzelfsprekend was – gekozen met de toenmalige vijand de toekomst te delen. Maar wij kunnen niet over het hoofd zien dat de herinnering aan het pionierswerk na de oorlog aan overtuigingskracht verliest. Euroscepsis en onverschilligheid overschaduwen de vreugde en voldoening over die historische uitbreiding. Een nieuwe generatie beschouwt Europa als vanzelfsprekend, misschien nog wel “best belangrijk”. Het is waar: zij moeten nieuwe oplossingen vinden voor de problemen van een snel veranderende maatschappij in een andere wereld.
Maar Europa blijft van levensbelang, het betrouwbare functioneren van de Europese Unie blijft het essentiële nationale belang.

Kunnen wij vertrouwen hebben in een toekomstig Europa, waarin de onverbiddelijke les van de oorlog aan kracht verliest? Ik denk van wel. Laten wij niet vergeten dat nieuwe generaties in een toenemend grenzeloos Europa nieuwe – en deze keer positieve – ervaringen opdoen. Wij beginnen. in een continent te leven, waar wij niet alleen de historische ervaring van oorlog delen. Wij delen bijvoorbeeld met Polen en Hongaren, Tsjechen en Oost-Duitsers de ervaring hoe zij het juk van de dictatuur konden afschudden. Er is na twee eeuwen nationalisme nog steeds het gemeenschappelijke Europese karakter van cultuur en erfgoed te herontdekken. Zou het niet mogelijk zijn, dat gedeelde successen van een grenzeloos Europa dezelfde inspirerende kracht voor politieke acties ontwikkelen als de herinnering aan gedeelde historische rampen? Zou het met mogelijk zijn, dat in enkele jaren de opening van een nieuwe treinverbinding naar Berlijn de burgers van deze buurt niet alleen herinnert aan de beruchte “Wannsee conferentie” maar ook aan de vrolijke gezichten van de mensen die vijftien jaar geleden door de gaten in de muur van Berlijn stroomden?

Von der Gablentz, 4 mei 2004

Tien jaar geleden sprak Simon Wiesenthal op deze plaats. Hij zei onder meer (ik citeer de Nederlandse vertaling):

“Op de scholen wordt te weinig over het wezen en het handelen van de Nazi’s gesproken, zij die alles ontkennen of goedpraten worden te weinig bestreden, de bevolking wordt niet weerbaar gemaakt tegen vreemdelingenhaat, racisme en antisemitisme”.

Nu, tien jaar later, is dat eerste veranderd. De leerlingen van de Gerrit van der Veenschool weten dat de Sicherheitsdienst, de SD, tijdens de bezetting zijn hoofdkwartier had in hun school. Zij weten dat in de kelders van hun schoolgebouw arrestanten mishandeld werden. Het Amsterdams lyceum opende zijn deuren voor de buurtbewoners met een tentoonstelling over de school in bezettingstijd. De leerlingen van nu kennen de geschiedenis van hun voorgangers, zij weten hoe de joodse leerlingen verdwenen en hoe zij vermoord werden, zij weten van het protest van de directeur, van de verzetsdaden van een aantal scholieren, van de dood van één van hen hier op deze plek.
Scholen adopteren oorlogsmonumenten, zoals dit, zoals het Ravensbrückmonument op het Museumplein. De leerlingen weten, van overlevenden, wat er gebeurd is, zij weten van de Nazi-misdaden, zij kennen de plekken in deze buurt.

Inmiddels weten we dat uit dat eerste, het weten over de Nazi-misdaden, niet vanzelfsprekend het tweede volgt, het weerbaar zijn tegen vreemdelingenhaat, racisme en antisemitisme. Soms lijkt het of het kennen van dat schuldige verleden juist een waterscheiding opwerpt tegen het kritisch kunnen kijken naar gebeurtenissen van vandaag. Het tweede waar Simon Wiesenthal over sprak, het weerbaar zijn, vraagt dan ook vooral iets van onszelf. We herdenken de doden. Door onszelf te dwingen stil te staan bij wat er gebeurd is. Door oorlog, verraad, moord onder ogen te zien. We herdenken de doden; we kennen de namen van de 29 mensen die hier op 24 oktober 1944 zijn doodgeschoten, als represaillemaatregel. We weten de tijd: half acht in de morgen. Dichter bij hen kunnen we niet komen. Meer kunnen we, zestig jaar later, niet voor hen doen. Ieder jaar weer met elkaar de verschrikking onder ogen proberen te zien. Dat is de blijvende, universele waarde, voor jong en oud, van deze minuten, op deze plek.

Daarmee verdrijven we misschien langer dan deze minuten de dagelijkse druk om te verdringen, om te vergeten. Daarmee kunnen we, als we weer onze weg zijn gegaan, onder ogen zien wat het werkelijk vraagt om het nooit meer te laten gebeuren. Iedere dag, iedere generatie, op iedere plek op aarde weer. Dat is wat ons verbindt, U die het meegemaakt heeft, met ons die na de oorlog zijn geboren, met onze kinderen.

Als wij tot ons door kunnen laten dringen wat hier gebeurd is, dan kunnen we misschien onderscheiden wanneer we op onze hoede moeten zijn, wanneer we onze buren moeten beschermen, wanneer we met elkaar onze angst opzij moeten zetten.

Dan kunnen we misschien tot ons door laten dringen dat onverschilligheid van de één de wanhoop en de ondergang van de ander kan zijn.

Andrée van Es, 4 mei 2005

Je leest de namen van de 29 die hier op 24 oktober 1944 zijn gefusilleerd. Gedood als vergelding van wat anderen deden. Je denkt aan de nabestaanden, die hebben moeten leren leven met de absurditeit van dit verlies van hun dierbaren. 61 Jaar later staan wij hier om hen te gedenken. Dat is een lange tijd. En in al die jaren zijn er overal in de wereld talloos vele anderen onverhoeds gedood, omdat er verzet was tegen onwettige machthebbers. 61 Jaar geleden in de oorlog konden we nog denken – en dachten onze ouders ook vaak – dat er maar één vijand was, dat er maar één land en volk bestond, dat zulke wandaden kon verrichten. Dat waren de Duitsers, de moffen. Jarenlang was mensonwaardig geweld iets waartoe we alleen anderen in staat achtten. Dat vijandbeeld maakte, dat we heel lang nauwelijks aan onszelf hoefden te denken, wanneer het over agressie ging. Maar inmiddels is zinloos of absurd geweld wel heel erg dichtbij gekomen en weten we, dat daden van agressie deel uitmaken van het menselijk bestaan, dat ze horen bij onszelf en dat er omstandigheden zijn, waaronder overal burgers moordenaars kunnen worden. We hebben geleerd van de oorlogen in onze voormalige koloniën. We leren van het optreden van onze bondgenoten. Met hen maken we een preventieve oorlog mee, waarbij honderden medemensen onschuldig geslachtofferd worden. Agressie hoort bij mensen, bij het jezelf of een ander tot vijand maken. Het begin ligt bij je eigen gewelddadigheid en het uitbannen daarvan. Daarom weet ik niet beter om de herinnering van de Apollolaan na 61 jaar betekenis te geven dan een ontboezeming te lezen van de vredestichter patriarch Athenagoras. Hij beschrijft welke staat hij in het leven wil bereiken:

‘Je moet de zwaarste oorlog wagen, dat is de oorlog tegen jezelf. Je moet uiteindelijk het ogenblik bereiken, waarop je jezelf ontwapent. Ik heb die oorlog tegen mezelf gewaagd. Het was vreselijk. Maar nu heb ik tenslotte mezelf ontwapend. Ik ben nergens meer bang voor, omdat liefde angst verdrijft. Ik heb mezelf bevrijd van de noodzaak om gelijk te hebben, om mezelf te rechtvaardigen ten koste van anderen. Ik ben niet langer altijd op mijn hoede en bescherm niet steeds mijn eigen rijkdom. Ik heet welkom en deel met anderen. Ik houd niet krampachtig vast aan mijn eigen ideeën en plannen. Wanneer iemand iets beters voorstelt accepteer ik dat zonder spijt. Ik vergelijk mezelf niet steeds met anderen. Wat goed is en waar en echt, is voor mij altijd het beste. Daarom ben ik niet meer bang. Wanneer je niets meer hebt hoef je immers nergens bang voor te zijn. De oorlog is voorbij.’

Henk van Os, 4 mei 2006

We herdenken hier de slachtoffers van de nazi-terreur in Nederland, meer dan zestig jaar geleden. We herdenken daarbij ook de georganiseerde massamoord van de Joden in Europa, met alleen in Amsterdam ongeveer honderdduizend slachtoffers. Ook in deze buurt, en vooral in de hier vlakbij gelegen Rivierenbuurt waar de Joden eerst gedwongen waren samengebracht, werden zij systematisch opgehaald en naar concentratie-kampen, meestal vernietigingskampen gestuurd. Deze nazi-terreur was de uitkomst van fanatiek antisemitisme dat eeuwenlang in Europa heeft gewoed.

Ik behoor tot de laatste nog levende generatie die dit zelf heeft meegemaakt. Als kind van een Joodse vader en een niet-Joodse moeder was ik met mijn jongere broer volgens de nazi-normen een “halfjood”. Daardoor waren we beschermd voor deportatie, achteraf gezien toevallig, gezien de willekeurig toegepaste nazi-normen. In Oost Europa stuurden de Duitsers de gemengd gehuwden en hun kinderen wél naar de ghetto’s en concentratiekampen. De eerste oorlogsjaren fietste ik elke dag door deze buurt naar mijn lagere school in de Cliostraat. Ik kwam dan langs de Euterpestraat waar de SD zich in een andere school vlakbij de mijne had gevestigd, de straat die nu de naam van de verzetsstrijder Gerrit Jan van der Veen heeft. Ertegenover, aan het Adema van Scheltemaplein stond een christelijke H.B.S. die in negentien honderd één en veertig de Zentralstelle für jüdische Auswanderung was geworden. Op het ommuurde schoolplein werden de bij razzia’s in Oud en Nieuw Zuid opgepakte Joden bij honderden samengedreven. ze werden ’s nachts naar de tram in de Beethovenstraat gebracht en verder op transport.

Bij mijn Joodse schoolvriendje die in de Michelangelostraat woonde kwam ik elke dag thuis, ook nadat hij in september negentien één en veertig van school werd verwijderd en naar een door de Duitsers ingestelde Joodse lagere school moest. Tot hij op een dag verdwenen was en ik niets meer van hem hoorde. Jarenlang dacht ik dat hij omgekomen was. In het Memoriam boek voor alle vermoorde Joden in Nederland ontdekte ik de namen van twee andere Joodse klasgenoten, die met hun hele familie in Sobibor zijn vergast. Maar op een klassereünie, meer dan tien jaar geleden, hoorde ik dat mijn jeugdvriendje de onderduik had overleefd en toen ik hem terugvond hernieuwden we na meer dan vijftig jaar onze vriendschap. Nu pas hoorde ik de ware toedracht van een nichtje van me. Toen de “Oproep voor werkverruiming in Duitsland” was gekomen, had mijn moeder hem samen met zijn zusje naar zijn eerste onderduikadres in de Cornelis Schuytstraat laten brengen, bij een zuster van haar. Dat hadden mijn ouders me natuurlijk in de oorlog nooit verteld, en het tekent het naoorlogse klimaat, dat er daarna ook niet over is gepraat. Het is voor mij een bijzonder moment dat mijn hervonden schoolkameraad, 65 jaar later, tot de aanwezigen bij deze herdenking behoort.

Mijn niet-Joodse moeder had niet alleen mijn Joodse vader, mijn broer en mij de oorlog doorgesleept, maar zich ook actief ingezet om andere Joden te helpen, waarschijnlijk veel meer dan ik ooit zal weten. Ik wil hier een hommage aan haar brengen, bijna vijftig jaar na haar dood. Pas veel later heb ik begrepen hoe moedig ze was, en hoezeer ze haar verontwaardiging en solidariteit met de vervolgde Joden op mijn broer en mij heeft overgedragen, iets wat me mijn verdere leven is bijgebleven. Achteraf begrijp ik ook waarom mijn moeder na de bevrijding jarenlang zo “moeilijk” en ziekelijk was. Ze had in de oorlog als een leeuwin voor haar gezin gevochten, en Joodse vrienden en kennissen proberen te redden. Maar de angst en stress hadden haar fragiele gezondheid verwoest.

Toen ik ontdekte dat het eerste onderduikadres van mijn Joodse schoolvriendje bij mijn oom en tante was geweest, zei ik spontaan: “Ze verdienen een medaille van Yad Vashem!”. Mijn nicht reageerde Hollands nuchter, en zei, wat haar moeder en mijn moeder vast ook zouden hebben gezegd: “Ach, dat deed je gewoon.” Mijn moeder en tante behoorden tot de kleine groep Nederlanders die hun Joodse land en stadgenoten probeerde te helpen. Helaas was dat niet zo vanzelfsprekend als mijn nichtje zei. Het merendeel van de Nederlanders vonden het normaler en veiliger om niets te doen en toe te kijken terwijl hun Joodse buren werden opgehaald. En een niet onbelangrijk deel van de Nederlanders collaboreerde met de Duitse deportatieplannen. Velen hebben er ook van geprofiteerd.

De vraag naar het hoe en waarom van het tekortschieten van zoveel Nederlanders blijft drukken, ook op nieuwe generaties. Deze last van een niet te verwerken schuldgevoel voedt volgens mij het telkens weer opnieuw oplevende naoorlogse antisemitisme. Jacques Presser citeerde in dit verband een oud Romeins gezegde: “Het is de menselijke geest eigen te haten wie hij gekwetst heeft.” Dat brengt me op de vraag naar de actuele betekenis van een herdenking als hier. We rouwen om de slachtoffers van de nazi-terreur, waarbij de Joden duidelijk het zwaarst hebben geleden. Maar tegenwoordig vinden Joden in de niet-Joodse wereld niet alleen een groeiend gebrek aan begrip en sympathie, ze moeten nieuwe uitingen van antisemitisme incasseren, ook in Nederland. Al vele jaren worden ze er regelmatig van beschuldigd medeplichtig te zijn aan de onderdrukking van de Palestijnen door de Joodse staat Israël. Daarbij wordt Israël vaak op een opvallende manier vergeleken met nazi-Duitsland. Ik zie dit als een perfide omkering: het schuldgevoel vanwege het beladen oorlogsverleden valt weg als men kan constateren dat de Joden, indertijd slachtoffers van de nazi’s, nu onderdrukkers zijn geworden. Ik wil hier niet ingaan op de vraag of de overdreven vergelijking van Israël met nazi-Duitsland al of niet een uiting is van antisemitisme. Ik wil ook niet ingaan op het conflict tussen Israël en de Palestijnen. Israël is een moderne democratie, die net als elke Westerse democratie bekritiseerd kan worden, zonder dat er sprake hoeft te zijn van antisemitisme.

Wat de laatste zeven jaar in Amsterdam is gebeurd, en ook in andere West Europese steden, zoals Parijs, is echter wel degelijk een nieuwe vorm van antisemitisme. Joden worden beschimpt en mishandeld, uitsluitend vanwege haat tegen Israël. De slachtoffers zijn meestal religieuze Joden, die herkend worden vanwege het dragen van een keppeltje, of bij het in en uitgaan van een synagoge. Antisemitische leuzen worden bij demonstraties omhoog gehouden of uitgeroepen, zonder dat iemand echt protesteert. Even werd het “hotnews” toen bij een anti-Israël-demonstratie een paar jaar geleden op de Dam een voorbijganger in elkaar werd geslagen, omdat hij een keppeltje op had. Maar daar blijft het bij, het werd snel als een “ongelukkig incident” afgedaan.

Recente rapporten tonen echter aan dat de antisemitische incidenten in tweeduizend zes sterk zijn toegenomen, natuurlijk vanwege de Libanonoorlog, is het veel gehoorde argument.
In Parijse buitenwijken worden minstens één of twee keer per maand Joden, meestal omdat ze door het dragen van een keppeltje herkenbaar zijn, bedreigd en vaak zwaar mishandeld, zelfs kinderen en scholieren. Ook in Amsterdam kun je op veel plekken in de stad vandaag beter niet tonen dat je een Jood bent, op straffe van uitgescholden of afgetuigd te worden. Dit alles wordt als vanzelfsprekend geaccepteerd, vijf en zestig jaar nadat de nazi-terreur hier zijn moordend werk deed.
Natuurlijk wordt dit alles door de autoriteiten veroordeeld. Toch is men vaak onmachtig, te onmachtig, om er tegen op te treden. Er zijn ook lovenswaardige tegenkrachten die zich hier actief tegen verzetten. Onze burgemeester heeft belangrijke initiatieven genomen voor een politiek van onderling overleg en educatie. Hopelijk zet dat zoden aan de dijk tegen de nieuwe golf van fanatisme, terreur en antisemitisme overal in de wereld, ook in Nederland. Desondanks wordt het fenomeen door de media, maar ook in veel commentaren van intellectuelen te vaak gebagatelliseerd. Geregeld wordt het misplaatste argument gebruikt dat het antisemitisme hier door Israëls optreden tegen de Palestijnen zou worden veroorzaakt. Het goedpraten, of het laten begaan van antisemitische agressie vandaag in Nederland doet me denken aan het gebrek aan solidariteit, en aan de collaboratie van veel Nederlanders indertijd tijdens de Jodenvervolging.

Ik wil hierbij een appèl doen: neem geen passieve houding aan ten opzichte van nieuwe manifestaties van fanatisme, terreur en antisemitisme, net zomin als ten opzichte van nieuwe uitingen van racisme, die daaraan verwant is. Verval niet weer in “niets doen en toekijken”. Wees niet opnieuw medeplichtig met de daders, maar toon solidariteit met de slachtoffers. Ik vraag dat in naam van degenen die zich, zoals mijn eigen moeder, indertijd moedig tegen de nazi-terreur hebben verzet.

Philo Bregstein, 4 mei 2007